Menu

maandag 6 mei 2024

Ruiter in de wolken – Andreas Burnier

 

 
 Subtitel: Joodse essays 1990 – 2002

 

Evenals Kristien Hemmerechts, zie mijn vorige blog, keerde ook schrijfster Andreas Burnier (1931 – 2002), pseudoniem van hoogleraar criminologie C.I. Dessaur, op latere leeftijd terug naar haar  religieuze roots. In dit geval het (liberale) Jodendom. “… Misschien zijn atheïsme en agnosticisme wel noodzakelijke fasen waar iemand doorheen moet, om van haar kinderlijke, projectieve godsvoorstellingen af te komen…”, schrijft ze ergens. Bij Burnier komen rationaliteit en spiritualiteit eveneens op intrigerende wijze samen. Volgens mij is dat de enige manier waarop de mens in staat is zich weer ‘heel’ te voelen: wij zijn nu eenmaal ‘bezielde’ wezens. “Ruiter in de wolken” bestaat uit een vijftigtal essays, sommigen niet eens afgemaakt omdat ze onverwacht overleed, waarin ze haar queeste beschrijft.

 

Joodse ‘litteratuur’

Burnier was één van de onderduikkinderen die na de tweede wereldoorlog een grote weerstand bleven voelen voor alles wat Joods was. Joods zijn bleek levensgevaarlijk, een trauma dat niet zomaar wordt weggewist. De nazi-terreur tegen Joden heeft met name in ons land een onvoorstelbaar groot aantal slachtoffers gemaakt: “… Alleen in Nederland en in Polen is het de duitse bezetters gelukt tot tachtig procent van de toenmalige Joodse bevolking om te brengen…” (Burnier schrijft als reactie op het Duitse bevel het woord joden met een kleine j te schrijven consequent duitsers ook met een kleine d). Het is evenwel uitzonderlijk hoeveel Joodse schrijvers er desondanks na de oorlog in Nederland opdoken: Marga Minco, Judith Herzberg, Sonja Pos, Josepha Mendels, Ethel Portnoy, Sera Anstadt, Manuel van Loggem, Nol van Dijk, Martin van Amerongen, Lisette Lewin, Ischa Meijer, Ida Vos, Helga Ruebsamen, Gerhard Durlacher, Frans Pointl, Chawa Wijnberg, Chaja Polak, Leon de Winter, Marcel Möring, Carl Friedman, Arnon Grunberg. “… Met ons allen, of althans met grote gedeelten van ons litteraire (Burnier heeft het ook steeds over ‘litteratuur’) werk, hebben wij – de na de oorlog litteratuur publicerende Joden – of wij ons dat bewust waren of niet, en of wij dat wilden of niet – als het ware een commentaar op de Sjoa geschreven: een toelichting op wat er toen is gebeurd. Onze boeken gaan soms niet letterlijk over de oorlog: over duitse concentratiekampen of over onderduikervaringen, over na de oorlog getraumatiseerde ouders en familie, of over de zoektocht naar Joodse identiteit. Toch geven zij vaak een beeld van wat er met de Joodse ziel ten gevolge van de duitse terreur is gebeurd. Door wat wij níét behandelen in onze boeken, door alles wat wij níét zeggen, door krampachtige stilte over specifiek Joodse gevoelens en ervaringen, wordt voor de zorgvuldige lezer uiteindelijk misschien haast net zoveel zichtbaar als door een heel expliciete weergave van een typisch ‘Joodse’ geschiedenis…”. Volgens Burnier is het actieve religieuze Joodse leven waarin je vele uren van een etmaal geacht wordt te bidden, rituele handelingen te verrichten en intensief te ‘lernen’ te druk om ook nog eens romans en verhalen te schrijven. Daarom is de moderne, westers Joodse literatuur, voor zover deze handelt over typisch Joodse onderwerpen, vooral conserverende en educatieve museum-literatuur. De meeste Joodse schrijvers hebben zich dan ook verwijderd van de orthodox-Joodse praxis. Zie Mendele Mocher Sforim, Y.L. Peretz, Martin Buber, André Schwartz-Bart, Primo Levi, Karl Marx, Sigmund Freud, Albert Einstein, Heinrich Heine, Franz Kafka, Kurt Tucholsky, Saul Bellow, Bernard Malamud, Henry Roth, Philip Roth, Elie Wiesel, Amos Oz, David Grossman, A.B. Yehoshua, Meir Shalev, Zeruya Shalev, Edith Eva Eger. De Oost-Europese Joodse wereld van Sholem Aleichem en Isaac Bashevis Singer is verdwenen. Hoe de miljoenen Oost-Europese Joden die rond 1900 naar Amerika emigreerden hun sjtetl-leven hebben proberen vast te houden is te lezen in de boeken van Chaim Potok.

 

De teutoonse god

Burnier vertelt over de familieleden die terugkeerden uit de Poolse kampen: “… Zij hadden gezien wat geen mens kan zien zonder krankzinnig te worden: de teutoonse god…”. Even verder: “… Niemand verdroeg de anderen. Allen hadden wij behoefte aan jarenlange troost: een alles begrijpende, oneindig liefdevolle moedergodin, die ons opnieuw zou baren, die de geschiedenis ongedaan zou maken. Maar wie had dat kunnen zijn?...”. Na een bezoek aan Dachau werd Burnier een nacht en een dag letterlijk dood-ziek: “… Ik voelde mij ten dode uitgeput, kon mij niet meer bewegen. Het leek of ik honderd jaar oud was en stervende. Vervolgens sliep ik negen uur aan één stuk tijdens de treinreis terug van München naar Amsterdam…”. Door dit hevige, psychosomatische proces brak de angst, die haar veertig jaar lang  in haar greep hield, af. Een doodervaring werd de kiem van haar terugkeer naar het Jodendom.

 

Ruimtereizigers

Burnier: “… ‘Religie’ omvat voor mij de vraag naar de situatie van de mens die korte tijd hier op aarde aanwezig is. Het bestaan in deze aardse ‘dimensie’, zoals wij tegenwoordig zeggen, is een groot raadsel. Zijn wij mensen stoffelijke wezens die dankzij evolutie een klein beetje bewustzijn hebben ontwikkeld en die daarmee proberen iets te begrijpen van het omvattende geheel waarvan wij een klein onderdeel zijn? Of zijn wij, omgekeerd, juist vonkjes van dat omvattender geheel, die even in een lichaam zijn gevangen en die in die situatie moeten proberen ons onze geestelijke herkomst te herinneren? Is ons probleem, en het probleem van het vaak schrikbarende aardse leven, dat wij zulke vluchtige voorbijgangers zijn, dat wij bijna niets weten en kunnen weten: een zwart niets voor onze geboorte en na onze dood, enkele tientallen jaren later, met daartussen een heleboel verwarring, opwinding, vreugden en kwellingen, die al gauw volstrekt irrelevant zijn voor degenen die na ons komen? Of is ons probleem dat wij geestelijke vonkjes zijn, wezens stammend uit een andere wereld, die ondanks de val in aardse omstandigheden moeten proberen hun wijdere bewustzijn te behouden of te heroveren? Zijn wij als mieren die met takjes rondslepen, drie keer zo groot als wijzelf, totdat een toevallige voet ons vertrapt? Of zijn wij ‘ruimtereizigers’ met een missie, die wij vaak dreigen te vergeten als wij op de chaotische plaats van onze bestemming zijn aangekomen? Ik ben geneigd tot de tweede opvatting over ons menselijke bestaan…”.

 

Franz Kafka’s agnosticisme

Aan de hand van Franz Kafka’s postuum verschenen verhaal “Forschungen eines Hundes” (Onderzoekingen van een hond) legt Burnier uit wat ‘agnosticisme’ inhoudt. Het gaat over een duidelijk buitengewoon intelligente hond die één ding niet kan: mensen waarnemen. Hij ziet zijn voedsel neerdalen uit de lucht en langs de een of andere weg in een bak terechtkomen, maar heeft geen flauw idee wat voor onzichtbaar wezen daar achter zit. “… Kafka’s hond wordt geobsedeerd door zijn vermoeden van raadselachtige geheimen. Hij wordt gekweld door de totale onverschilligheid van zijn medehonden voor de vragen die hem zo intens bezighouden en de eenzaamheid die daarvan het gevolg is. De wanhoop van deze uiterst slimme, onderzoekende hond, die alleen maar net niet datgene kan waarnemen waardoor alles op zijn plaats zou vallen, vinden wij terug bij Kafka’s mensen in zijn grote romans, “Het proces” en “Het slot”. Ook die menselijke protagonisten in Kafka’s meesterwerken worstelen machteloos met wezens en krachten die zich voortdurend net aan hun waarneming onttrekken en wier logica volstrekt niet spoort met de hunne…”. Agnostici zeggen: “… Wij weten het niet. Het materiële universum is ontzagwekkend groot en complex, de verborgen diepten van ons eigen innerlijk zijn een mysterie, maar hoe je dat ook wilt benoemen of wat je daarover te weten kunt komen, zal altijd ontoereikend zijn…”. De machteloosheid van het agnosticisme kan worden overwonnen door het ‘lernen’, betoogt Burnier. En wel van de ‘Talmoed Tora’: het systematisch lezen en bestuderen van Tora met behulp van de commentaren van de ‘chachaniem’.

 

Massamedia

Burnier heeft zich vanuit haar ervaring met het nazisme uitermate verzet tegen het legaliseren van euthanasie en abortus, waardoor ze een bak van kritiek over zich heen kreeg die niet mooi meer was. Nog voordat internet en sociale media gemeengoed werden, waarschuwde zij al voor hun invloed: “…Het zal in de komende jaren niet meevallen aan de niet geringe negatieve krachten in onszelf en de mensheid het hoofd te blijven bieden. Wie van ons zal voortdurend alert blijven, als het bureaucratische net nog strakker zal worden aangehaald; als het elektronische superbrein nog invloedrijker wordt; als het door staat en bedrijfsleven in de tang genomen onderwijs nog meer dan nu al het geval is het autonome, kritische intellect zal beletten zich te ontplooien; als de massamedia, de reclame en de politieke propaganda nog geraffineerder worden; als er nog meer dan nu al het geval is zal worden vergaderd en ‘gemanaged’ en creatief, inhoudelijk werk nog meer zal worden belemmerd dan reeds het geval is?...”.  Volgens haar worden wij door de dagelijkse dosis indoctrinatie via de media, veel meer dan wij doorgaans beseffen, gehersenspoeld en tot een gedeïndividualiseerde massamens gemaakt: “… De huidige, overmatig bureaucratisch gereguleerde, technische gecontroleerde en door de massamedia geregisseerde werkelijkheid vormt een bedreiging voor ieders autonomie, voor onze waardigheid en zelfstandigheid als individu, voor ons kritische denkvermogen en onze ethische alertheid…”.  Burnier: “… Linkse en rechtse dictaturen laten zien wat er gebeurt als het kwaad totaal wordt ontkend dan wel op een willekeurige groep ‘anderen’ wordt geprojecteerd…”. Burnier beschrijft de staat Israël nog als een waarborg voor Joodse veiligheid in geval van nood en een toevlucht wanneer de antisemitische agressie weer de kop op mocht steken: “… Of, zoals Abel Herzberg het formuleerde: ‘ Zonder Israël is elke Jood een ongedekte cheque.’…”.

 

Wie niet ‘doet’, zal ook niet ‘weten’

Het Jodendom wordt ondanks het kleine aantal aanhangers nog steeds tot de grote wereldreligies gerekend omdat het christendom en de islam er aftakkingen van zijn. Het heeft een aantal religieus-ethische principes de wereld ingebracht die in het algemene bewustzijn zijn opgenomen, zoals: heb uw naasten lief (Leviticus 19:18). Wees goed voor je vijanden en degenen die van je afhankelijk zijn: personeel, kinderen, armen, vreemdelingen, dieren. Wees actief betrokken bij je medemens en omgeving (tsedaka, liefdadigheid). Pleeg geen incest of ander geweld binnen het familieverband of daarbuiten tegen zwakkeren. Een aantal andere typisch Joodse morele aansporingen en gebruiken zijn: handel je verplichtingen, vooral jegens anderen, snel en correct af (zo niet nu, wanneer dan?). Roddel, laster en klets niet achter andermans rug. Wees geen platvloers mens. Maak je medemens niet in het openbaar te schande. Wanneer je zieken of rouwenden bezoekt, zwijg dan over je eigen sores. Geniet van het goede, leef niet als een asceet (dat leidt maar tot negatieve ontploffingen). Respecteer het leven, het is een kostbaar bezit. “… De interconfessionele gastvrijheid en de toegankelijkheid van het religieuze jodendom in het algemeen blijven in de regel beperkt tot de folkloristische buitenkant ervan: van uitleg over ‘kipa’ en ‘tailliet’ (hoofdbedekking en gebedsmantel), de ‘mezoezot’ aan de deurposten en de ‘chanoekia’ (de achtarmige kandelaar die gedurende de Chanoeka-week wordt ontstoken), tot en met een blik in de pittoreske, traditionele Joodse eetgewoonten op hoogtijdagen. De kern van de Joodse religie: de diepere of diepste betekenis van de liturgie, het devotionele gebed en het sacrale lernen, behoort echter voor buitenstaanders een gesloten boek te blijven volgens de Joodse traditie. Het is louter een zaak van degenen die ‘het juk van de Tora’ – de rituele praktijk die het fundament en de essentie vormt van het jodendom – door geboorte of door vrije keuze metterdaad op zich hebben genomen. Wie niet ‘mee-doet’, zal ook niet ‘mee-weten’…”.

 

Nieuwe interpretaties van het oude

In het Jodendom ligt het accent op het ‘doen’, niet op het ‘geloof’. Er wordt dan ook niet gesproken over Sjabbat ‘vieren’, maar Sjabbat ‘maken’. De Joodse religieuze visie is gestructureerd rond drie grondprincipes: - de Schepping (de goddelijke oorsprong van de materiële en immateriële kosmos), - de Openbaring (op de Sinaï), - de Verlossing (met als voorloper de Exodus uit Egypte en de verwachting  van de messiaanse tijd). Vanwege zijn strikte monotheïsme heeft het Jodendom nog het meeste verwantschap met de islam. Het ziet zichzelf als ‘heilig’, ‘uitverkoren’, dan wel ‘apart gezet’ voor een eigen geestelijke taak. Het idee van ‘roeping’ lijkt trouwens een algemeen menselijk trekje te zijn. De islam ziet zichzelf als de voltooiing en perfectionering van de voorgaande godsdiensten. De christenen zien het als hun taak het evangelie te verkondigen ‘all over the world’. De indianen denken dat ze door hun rituelen de natuurlijke orde in stand houden. Burnier: “… Vanuit een hoger zijns- en bewustzijnsniveau bezien is het misschien ook wel waar, dat bepaalde mensen bij uitstek bepaalde geestelijke kenmerken vertonen en dat zij daardoor de voor hen karakteristieke bijdrage aan de ontwikkeling van aarde en mensheid kunnen geven…”. In het Jodendom is iedereen priester, er bestaat geen geestelijke elite. Deze individuele verantwoordelijkheid wordt ook in het boeddhisme geleerd. De vroegere cultische tempeloffers, voedseltaboes en rituele reinigingswetten kent het niet-missionaire hindoeïsme eveneens. Volgens zowel Joden als Hindoes kan ieder volk maar het beste op zijn eigen manier zalig worden en via zijn eigen weg proberen op te stijgen naar dezelfde universele bergtop. Het Jodendom verschilt nog het meest met het christendom. Het Jodendom kent het lijden geen positieve waarde toe en projecteert het heil niet in het hiernamaals. Het Jodendom maakte ingrijpende metamorfosen door waardoor het bleef bestaan. Van een centralistische tempelgodsdienst naar het formele, Talmoedische Jodendom en via een mystieke evolutie naar het rationalistisch-humanistische Reformjodendom van vandaag de dag. Het Jodendom kent een sterke neiging de traditie te behouden, maar steeds opnieuw te interpreteren, naarmate de omstandigheden en het menselijk bewustzijn veranderen. De meeste Joden hebben echter een overwegend areligieuze mentaliteit, onder andere vanwege de Sjoa en uit ergernis over de extreem verstarde, ultraorthodoxe minderheid die de meerderheid haar wil probeert op te leggen. Het Jodendom kent geen dogmatiek en nauwelijks een abstracte, systematische theologie. De omvangrijke ‘midrasj-litteratuur’ wordt gekenmerkt door een grote mate van speelsheid, vrijheid, literaire vormkracht en psychologisch inzicht. “… In het religieuze Jodendom ligt de kern (Tora) vast, de omgang daarmee en de interpretatie ervan zijn echter tot op zeer grote hoogte vrij en staan onafgebroken ter discussie…”.

 

Christelijk antisemitisme

Het grote splijtpunt tussen Joden en christenen is natuurlijk Jezus van Nazareth, van wie de Joden de goddelijke status niet kunnen accepteren: “… Die vergoddelijking was voor hen een heidens, hellenistisch element in de Christelijke leer, dat absoluut niet strookte met het Joodse, strikte monotheïsme en de Joodse nadruk op de zuiver geestelijke (niet zichtbare  en zeker niet menselijke) ene God…”. Bovendien waren de elders zeer gangbare mensenoffers ten tijde van ‘de binding van Isaak’ door Abraham afgeschaft en was de kruisiging dus heidense barbarij. De Joodse Messiasverwachting richt zich op de politieke verlossing van de gehele mensheid: het gaat om ‘vrede op aarde’. Volgens Burnier hebben vooral de Romeinse bestuurs- en organisatie-elementen de structuur van de kerk bepaald. Ze heeft het over de tientallen ‘valse messiassen’, waarvan de bekendste David Reubeni en diens volgeling Solomon Molcho (zestiende eeuw), Sjabtai Zvi en zijn volgeling Nathan van Gaza (zeventiende eeuw), en Jacob Frank (achttiende eeuw) zijn, die het Jodendom in de afgelopen millennia teisterden, in verwarring en soms tot rampzalige scheuringen brachten. Zie ook mijn blog over “De Jacobsboeken” van Olga Tokarczuk. Het theologische en sociaaleconomische antisemitisme, waar de Joden bijna tweeduizend jaar onder hebben geleden, werd de vruchtbare voedingsbodem onder de Sjoa. “… In de kanselpreken tot het ongeletterde volk werden Joden onophoudelijk afgeschilderd als representanten van de ‘duivel’. Door de Christelijke dogmatiek werden zij bestempeld als ‘godsmoordenaars’. Voor degenen die zelf konden lezen, kwam daar dan nog het tendentieuze anti-judaïsme in sommige delen van het Nieuwe Testament bij…”.  Zie ook mijn blog over “De erfenis van Pilatus” van Anne-May Wachters.  

 

Transcendentie

Volgens Burnier kan religie pas weer opleven als mensen transcendentale (het alledaagse overstijgende) religieuze ervaringen hebben. Dat denk ik ook: zie mijn vorige blog. Veel atheïsten zijn door hun traditionele godsvoorstelling min of meer cynische godloochenaars geworden. Doordat zij zich bewust zijn van de afgronden van demonie waarin mensen zichzelf, elkaar en hun woonplaats, de planeet Aarde storten, is de vroegere gangbare westerse godsvoorstelling voor hen ethisch onhoudbaar. Burnier: “… Met de geestelijke realiteit als zodanig heeft dat niets van doen. Hedendaagse religieuze Joden zullen onder andere zich bewust moeten worden van hun religieuze ervaringen, ook als die niet meer of niet precies passen in het woordenkader of de symbolische voorstellingen die voorgaande generaties hanteerden…”. Wat stelt de historische kennis van hooguit vierduizend jaar over onszelf eigenlijk voor? Ergens in de onbegrijpelijk grote macrokosmos en de onvoorstelbaar kleinschalige microkosmos leeft de mens een paar decennia op het stofpuntje aarde. Zet dat eens tegenover het denken in ‘lichtjaren’. De menselijke waarneming is selectief. Wat zien we nu helemaal?! Sommige dieren horen hoge en lage tonen die wij niet horen, ruiken geuren die buiten ons bereik liggen. Ons denken is verre van alomvattend. Onze hersenen zeven maar een heel klein beetje prikkels uit. Ons menselijk bewustzijn is zeer beperkt: “… Wie zich heeft verdiept in de moderne natuurkunde, weet echter dat vrijwel alles wat wij ons voorstellen bij materie, bij tijd, bij ruimte, bij causaliteit te maken heeft met ons soort bewustzijn, en niet hoe de fysieke wereld ‘werkelijk’ in elkaar zit…”. De psychologie heeft ons geleerd dat in de voor ons ontoegankelijke diepten van ons onbewuste krachten en impulsen sluimeren waar wij met ons alledaagse bewustzijn absoluut geen toegang toe hebben: “… De werkelijke, diepere aandriften en motieven blijven echter voor ons meestal een gesloten boek. Velen weten niet eens dat die bestaan…”. De goddelijke realiteit valt met ons verstand al helemaal niet te begrijpen. We weten niet wat zich ‘boven’ onze werkelijkheidservaring bevindt: “… De kabbalisten noemden het meest wezenlijke aspect van God: ‘Eén Sof’, zonder Einde, het onbegrensde, onbenoembare, voor ons mensen onvatbare Godswezen. Wat wij wel kunnen kennen, zijn de uitingen van het goddelijke op zijns-niveau die dichter bij het onze staan…”. Mystieke geschriften wijzen wegen naar nieuwe, spirituele werkelijkheidservaringen van licht, liefde en stilte. 

 

Linkse ideeën-dwang

Burnier schrijft onbekommerd over de ‘linkse ideeën-dwang’ in de jaren zestig en zeventig: “… Wee de niet links-dogmatisch denkenden in die jaren: zij hadden het zwaarder te verduren dan vrijdenkers in domineestijd…”. Ze noemt het antizionisme dat opkwam toen de stichting van de staat Israël op initiatief van de Verenigde Naties voor ontheemde, vaak statenloos geworden overlevende Europese Joden, en voor bedreigde joden uit beruchte landen als Polen en Rusland, en uit de gehele Arabische wereld, een feit was, ‘handig verpakt antisemitisme’. Het betekende dat je kritiekloos voor terroristische Palestijnse mannen moest zijn, ongeacht hun geweld tegen onschuldige slachtoffers en hun extreme discriminatie van vrouwen, en gemakshalve ook dat je je beslist niet mocht verdiepen in de Joodse kant van de Midden-Oosten-problematiek. Alhoewel ze zeker enig begrip op kan brengen voor de Palestijnse kant van de zaak. Vanuit gelovige christelijke kringen kwam daar ook nog eens een overdreven filosemitisme bovenop die soms uit dezelfde antisemitische bron ontsprong. “… ‘Wat heerlijk voor u dat u naar uw eigen land terug kunt gaan,’ was een veelgehoorde opmerking tegen Joden wier voorouders vaak al sinds de Romeinse tijd in Europa hadden gewoond en al eeuwenlang in Nederland…”.  Eigenlijk is er niets nieuws onder de zon.

 

Tikkoen olam

De Europese levensstijl en mentaliteit put uit vier bronnen. Het klassieke religieuze Jodendom zorgde voor een morele reflectie op wat wij doen en laten. De oude Grieken leerden ons kunstzinnige normen en een abstracte, filosofisch-wetenschappelijke houding aan. De Romeinen gaven ons juridisch en bureaucratisch-bestuurlijk inzicht. De heidense barbaren lieten ons geloven in het recht van de sterkste en zwelgen in bloeddorst en gewelddadigheid, maar ook in liefde voor de natuur. Welnu, in een cynisch geworden tijd waarin sterk overheersende anti-humane, a-ethische en vulgair barbaarse aspecten de boventoon voeren, kan de Joodse mens-en wereldbeschouwing – zelfs als men areligieus of antireligieus is – misschien enig tegenwicht bieden. In het Jodendom staat niet het ‘denken’ maar het ‘willen’ op de voorgrond. Wie niet in de vrije wil gelooft kan op zijn minst bedenken dat de mens, althans voor haar of zijn eigen gevoel, een vrijheidsmarge heeft waarvan zij/hij ten goede of ten kwade gebruik kan maken. Volgens het Jodendom zijn mensen niet alleen maar slecht en evenmin louter goed: “… Mensen worden, in de Joods-religieuze visie, hier op aarde geboren met twee tegengestelde strevingen: de ‘jetser tov’ en de ‘jetser hara’…”. Het absoluut slechte of het absoluut goede behoort niet tot de menselijke maat. Het Jodendom kent dan ook geen ‘heiligen’: iedereen heeft zijn schaduwkant. Het kwaad is een onmiskenbare realiteit, maar de mens kan in contact blijven met het goede. De wereld waarin wij een korte tijd leven is verre van perfect. Een fundamentele Joods-religieuze gedachte is er in de eerste plaats naar te streven de aarde zo mogelijk iets beter achter te laten dan wij haar bij onze komst hebben aangetroffen. Zie het begrip ‘tikkoen olam’: de poging tot herstel en harmonisering van onze geschonden, chaotische en vaak kwaadaardige wereld. Het Jodendom doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid, wat een buitengewoon heilzame gedachte is voor mensen die gehersenspoeld zijn met de gedachte dat letterlijk alles wat hen overkomt de schuld is van ‘anderen’. Wij moeten zélf glans aan het leven geven. Uit ‘willen’ volgt ‘doen’, en uit die ervaring volgt ‘kennis’. Heel praktisch dus. Mensen kunnen zich volgens de Joods traditie ‘heiligen’ dan wel  ‘apart’ maken: “… Wij kunnen, met de nodige inspanning en goede wil, ons enigszins leren separeren van de alledaagsheid en het gewoel in de buitenwereld, maar ook van de chaos in onze eigen psyche. Pas dan kunnen wij echt betrokken zijn en handelen als wij niet ‘opgaan in de massa’ en ook niet in onze draaikolk van stemmingen en emoties…”.

 

Ontwikkeling

Op een prachtige manier beschrijft Burnier de geschiedenis van het Jodendom als een soort ‘volwassenwording’: “… In een haast droomachtige beeldentaal (de tien plagen; de tocht door de Schelfzee, de veertig jaren in de woestijn) wordt in Tenach verteld over wat je misschien de allervroegste kindertijd van het jodendom zou kunnen noemen. Over de periode rond het ontstaan van het Davidische koningshuis en de eerste, Salomonische tempel, zijn de beschrijvingen soms al iets realistischer…”. In de kindertijd spreekt God niet langer meer rechtstreeks tot de mensen: “… de priesters helpen het volk tot Adonai te spreken. De profeten helpen Adonai tot het volk te spreken…”. Na de Babylonische ballingschap ontstaat er een universeel monotheïsme: “… In deze fase begint het jodendom zich te ontwikkelen van een godsdienst van plaats (Erets Jisra’eel, Jeroesjalajiem, de tempel) tot een godsdienst waarin het heiligen van de tijd op den duur het belangrijkste wordt…”. De vroege puberteit. Na de verwoesting van de tempel door de Romeinen in het jaar 70 ontstaat in de diaspora de rabbijns-talmoedische fase. De late puberteit. Na het jaar duizend komt in Zuid-Europa het halachische en toch geassimileerde Sefardische Jodendom op. In Noord-Europa ontwikkelt zich het van de omringende cultuur  afgesneden, in bedreigde getto’s levende traditioneel-halachische Asjkenazische Jodendom, waar de Joodse mystiek ineens tot grote bloei komt: de Kabbala, de Luriaanse mystiek en het chassidisme. De jong-volwassenheid. Na de Napoleontische wetgeving breekt de ‘Haskala’ (de Joodse versie van de Verlichting) aan en worden de Reformjoden echt volwassen. Daarop volgt de Sjoa als allerdiepste nulpunt en de wedergeboorte van Israël als hoopvolle toekomstkiem. Sommigen denken dat men tijdens de Sjoa geprobeerd heeft het goddelijke van de aardbodem weg te vagen en te vervangen door het demonische, wat voor een deel is gelukt. “… Het is onze taak, als volwassen geworden Joden in een volwassen geworden jodendom, de op aarde levende mensheid en de in haar aanwezige goddelijke vonkjes naar vermogen te helpen weer heel te worden…”. Prachtig schrijft Burnier over het mystieke idee dat God zelf in ‘galgoet’, in ballingschap is gegaan, en de diepe ethische impuls die je terugvindt bij iemand als bijvoorbeeld Etty Hillesum, die zegt dat niet mensen Gods hulp nodig hebben, maar dat God menselijke hulp van node heeft: “… wij, de Joden van na de Sjoa, kennen nu ook allen God in diens weerloze en machteloze aspect: als de verscheurde, dolende ‘Sjechina’, zoals de Kabbala het uitdrukt…”. De Sjechina wacht op verlossing

 

Bomen met luchtwortels

De gebeurtenissen in de Tora kun je letterlijk nemen. Je kunt ze ook zien als metaforen (beeldspraak) voor diepe, psychische waarheden die niet in gewone taal kunnen worden weergegeven. Gelovigen lezen de Tora nooit ‘zomaar’: “… Een vereiste is dat je dat wat je, liefst dagelijks leest met behulp van teksten van onze chachamiem leert interpreteren. Tora zonder ‘midrasj’ is zinloos, in onze traditie…”. Er zijn vier interpretatieniveau’s: het letterlijke (psjat), het allegorische (remez), het ethisch-symbolische (d’rasj) en het verborgen mystieke (sod). Het is psychologisch gevaarlijk en religieus ongewenst je zonder begeleiding op het mystieke pad te begeven. Tussen de talloze boeken die tegenwoordig onder de titel ‘Kabbala’ verschijnen, bevindt zich trouwens uitzonderlijk veel onzin en troep. Burnier legt de nodige mystieke begrippen uit, zoals ‘tsimsoem’, ‘het breken van de vaten’, ‘de sefirot’, ‘sitra achra’, ‘Eets Chajiem’,‘Adam Kadmon’. Zie ook mijn blog over “Joodse mystiek. Een inleiding” van Sjef Laenen. Wij zijn allemaal ‘bomen met luchtwortels’: wij hebben deel aan zowel de materiële als de geestelijke realiteit. De ziel van de mens is in haar diepste kern een deel van God: “… Mensen zijn als het ware goddelijke vonkjes in essentie, maar door allerlei processen kunnen die vonkjes gevangen raken in materie, in psychische duisternis en kunnen hun licht en warmte worden versluierd. Als wij iets willen bijdragen aan tikkoen olam is het onze eerste taak het ‘gevallen’ vonkje in onszelf enigszins te bevrijden…”. Hierop is het Joodse respect voor het leven gebaseerd: geen moord- en doodslag, geen jacht, geen euthanasie.

 

Typisch Joodse mystiek

De Joodse filosofie en Joodse mystiek kwamen bijna tegelijkertijd tot bloei in de Provence en iets later in het middeleeuwse Spanje. Mystici staan op de schouders van filosofen, beginnen waar de laatste ophouden. Voor hen is de werkelijkheid ‘gelaagd’. Zit de wereld in elkaar als een Russisch poppetje: er zijn verschillende niveaus, dimensies van werkelijkheid, die elkaar doordringen. Werelden in werelden. Onze wereld is die van de Malchoet, de wereld van het handelen, waar zowel het goede als het kwade een kans hebben. Burnier bespreekt het werk van de grote kabbalistische onderzoeker Gershom Scholem (1897 – 1982) en Maimonides die aan hem vooraf ging. Oude kabbalistische geschriften als “Sefer Jetsira” (het Boek van de Schepping), “Sefer haSod haGadol” (Het boek van het grote geheim), de “Bahir” en de “Zohar” komen voorbij.  Kabbalistische rabbijnen als rabbi Akiva, Nachmanides, Azriel van Gerona, Avraham bar Hijja, Juda ben Barzailai, Isaac de Blinde en Asjer ben David. Volgens de Joodse mystici bestaat de drieledige ziel uit de nesjama, de roeach en de nefesj. De menselijke zielenkern kan zich hechten aan het goddelijke (devekoet) maar er nooit in opgaan of in oplossen zoals in de christelijke ‘unio mystica’ of de Arabische mystieke voorstelling.

 

Goddelijke bevrijding

“… De menselijke zielen zijn voortgekomen uit de bovenmenselijke rijken van de sefirot en vervolgens gevangen geraakt in de duistere materie. Diep in ieder mens leeft daardoor het verlangen terug te keren naar, of althans het contact te herstellen met haar goddelijke gebied van oorsprong…”. Een van de midrasjiem op het Pesach-verhaal is dat Egypte symbolisch staat voor het afdalen van de ziel naar het duistere, materialistische, amorele, woeste ‘Mitsjarajiem’. “… De tien plagen, bij voorbeeld, zijn ook: alle aardse verschrikkingen die de mensheid doorstaat en uiteindelijk, in het klein, in ieder afzonderlijk individu, in de loop van de wereldgeschiedenis…”. Onze goddelijke bevrijding voert dwars door de woestijn. “… Wat kan de ziel nog tijdens haar aardse leven bevrijden uit de cel van afzondering en onwetendheid? Plato zegt: dat is de kracht van Eros, die zich op het meest elementaire doffe niveau als sexualiteit en sensatiezucht manifesteert, maar die kan opstijgen tot de liefdeskracht die de ziel weer de verbinding met haar land van herkomst doet aangaan. In veel mensen leeft een onbestemd verlangen, dat hen doet reizen, rusteloos zoeken in kunst en wetenschap, staren naar de sterren. De wijze ziel is zich bewust van het vage heimwee dat haar kwelt en gaat een weg van inzicht en loutering, die haar brengt in een toestand die nog in de wereld maar niet meer van deze wereld is…”. Ergens anders roept Burnier de metafoor van WO II op: wij zijn allemaal parachutisten uit Engeland, waar wij zijn voorzien van opdrachten om het ‘bezette gebied’, in dit geval planeet Aarde, te helpen bevrijden.

 

Uitgave: Atlas Contact – 2015, 480 blz., ISBN  978 904 502 914 6, € 34,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

 

donderdag 25 april 2024

Van ver gekomen – Kristien Hemmerechts

 


Er is iets mysterieus aan de hand in deze sombere, zorgwekkende tijden. Alsof er bijna onmerkbaar een licht briesje opsteekt. Ik ontwaar ineens overal onopvallende nieuwsberichten over mensen die christen worden. Of lijkt dat maar zo, omdat ik er speciaal op let? CBN News meldde dat op eerste paasdag maar liefst meer dan 12.000 personen zijn gedoopt in het door en door seculiere Frankrijk, waar 80 procent van de jongeren geen enkele religieuze opvoeding heeft gehad. Het bijzondere is dat deze mensen niet door anderen op sleeptouw zijn genomen, maar zeggen dat ze een spirituele ervaring met Christus hebben gehad. “… 'Het is zeer verrassend om het vaak volledig onverwachte pad te zien dat degenen die om de doop vragen, bewandelen,' zei bisschop Olivier Leborgne van Arras, die toevoegde dat het aantal doopverzoeken op een 'verbijsterende schaal' ingediend worden…”. Idem dito in Iran. Idem dito in Gaza. Idem dito op een Amerikaanse universiteit. Er is weinig wat mij méér intrigeert. De bekende Vlaamse schrijfster Kristien Hemmerechts (1955), een feministe die in het verleden heel wat heilige huisjes omver heeft geschopt, zoekt haar heil sinds kort ook in de kerk. Gaan de kunstenaars voorop? Ann De Craemer vindt gelovigen niet langer ‘idioten’. Franca Treur leest de Bijbel weer. Zelfs de notoir activistische atheïst Richard Dawkins noemt zich tegenwoordig een ‘cultuurchristen’. Ik volg het allemaal op de voet. Een en ander triggert in mij het gedicht van Henriëtte Roland-Holst: "... De zachte krachten zullen zeker winnen / in ’t eind - dit hoor ik als een innig fluistren…”.  “Van ver gekomen” is een ontroerend ‘bekeringsverhaal’. Eerder besprak ik van Hemmerechts het ophefmakende “De vrouw die de honden te eten gaf”, over de ex en handlangster van kindermoordenaar Marc Dutroux.

 

Getekend door verlies

Hemmerechts begint met het beschrijven van haar ‘krakkemikkige familiebanden’. In haar leven stapelde het verlies zich op. Haar moeder en zus zijn net twee dagen na elkaar overleden: “… Ik bevat het nog altijd niet helemaal, het lijkt nog altijd iets wat ik gedroomd heb…”. Twee van haar drie kinderen, Ben en Rob, stierven als baby: “…Ik doe er luchtig over, maar het zijn drama’s, vreselijke drama’s. Ze tekenen een mens, en de wonde heelt nooit. Er groeit een korstje over, maar ach, dat is zo weggekrabd of weggesleten of weggeveegd…”. Ook haar man, dichter Herman de Coninck (1944 – 1997) en haar goede vriendin, documentairemaakster Heddy Honingmann (1951 – 2022), aan wie ze haar boek opdraagt, zijn niet meer. Het is haar een raadsel waarom palliatieve sedatie ethischer zou zijn dan euthanasie. Gelukkig lag haar moeder maar kort met verminderd bewustzijn te wachten op de dood: “… Ik had het mijn moeder graag bespaard, zelfs al heeft het maar drie dagen geduurd. Wat mij betreft waren het er drie te veel. Respect voor het leven betekent ook – en wie weet vooral – mensen een waardige en pijnloze dood gunnen…”. Even verder: “… Herman heeft een goede dood gehad. Neerzijgen, wegzakken en gedaan. (Wanneer ik die zin herlees, denk ik: ook Ben en Rob hebben een goede dood gehad. Allebei gestorven in hun slaap. Nooit eerder heb ik dat gedacht, en nu ik het denk, weet ik niet wat ik van die gedachte moet denken.)…”. En openhartig: “… Ik zou er vandaag niet over piekeren nieuw leven op de wereld te zetten, daarvoor zijn de problemen te groot, de vooruitzichten te somber. Destijds stonden wij daar niet bij stil…”.

 

Ongelovige gelovige

Hemmerechts is in de eerste plaats schrijver. Daarnaast ook een ‘kleine gelovige’, een ‘ongelovige gelovige zelfs’, schrijft ze. Want ze gelooft niet letterlijk in een hemel: “… Zoals de eeuwigheid begrepen moet worden als ‘buiten de tijd’ moet de hemel begrepen worden als ‘buiten de ruimte’…”. Hemmerechts: “… Is de mis en het gebed bijwonen een rol die ik speel? Nee, dat is het niet. Integendeel…”. Maar wat zeg je nu helemaal als je zegt dat je dit of dat gelooft: “… Het maakt het allemaal zo letterlijk. En daar gaat het heus niet om…”. Dan raak je volgens haar de essentie uit het oog. Desondanks gaat ze al drie jaar naar de mis van de katholieke lekengemeenschap Sant’Egidio in de indrukwekkende barokkerk Sint-Carlus Borromeus te Antwerpen, waar ze de geloofsbelijdenis meezingt. Hemmerechts: “… ik geloof in de boodschap van het evangelie, in de boodschap van liefde en vrede en nederigheid. ‘Al spreek ik de taal van mensen en engelen, als ik de liefde niet heb, ben ik niets.’ En: ‘Intussen blijven deze drie bestaan: geloof, hoop en liefde. Maar de voornaamste is de liefde.’ Ik geloof in de discipline van het gebed en de liturgie. Ik geloof dat het heilzaam is die regelmaat in je leven in te bouwen, net zoals het heilzaam is dagelijks minstens zesduizend stappen te zetten. Het Onzevader zeg en zing ik met volle overtuiging, en zelfs uit volle borst. ‘Laat ons bidden met de woorden die Jezus ons geleerd heeft,’ zegt de priester, en dan gaat iedereen staan die kan, en zingt. Dikwijls zeg ik het Onzevader inwendig op, als ik in bed lig, of aan het schoonmaken ben, of ergens te voet naartoe ga. Het vervult me met warmte. Wanneer ik gespannen of zenuwachtig ben, geeft het me rust…”.

 

God in mij

En hoe zit het dan met al het lijden in de wereld? “… Je kunt je vragen blijven stellen. Eén ding weet ik met absolute zekerheid: je mag God niet zien als een mens, dus ook niet als een mens met een menselijke wil…”. Hoe dan wel over God te spreken? “… Johannes begint zijn evangelie met de zin: ‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God.’…”. ‘Het Woord’ is een vertaling van het Griekse ‘Logos’, ‘Rede’ – maar veel wijzer maakt dat niet: “… Vreemd hoe je een zin prachtig kunt vinden en toch niet begrijpt…”. Betekent het dat de wereld bestaat uit taal - zie Derrida? “… Voor een schrijver natuurlijk een erg aantrekkelijke gedachte…”. Volgens haar ‘bestaat’ God ook niet zoals het mensdom: God ‘ís’. Over het hiernamaals: “… Ik stel me een grote bal energie voor, een spatje ervan belandt in ons en keert na ons overlijden naar die bal terug…”. Is de ‘ziel’ “… het stukje God in ons? Het goddelijke in ons?...”. Even verder: “… God is een woord dat mensen gebruiken voor wat het menselijke overstijgt. God ligt buiten het menselijke kennisvermogen, wij kunnen God niet kennen. De godsdiensten die verbieden God af te beelden hebben overschot van gelijk. Hij/Zij/Hun valt niet voor te stellen, laat staan af te beelden…”. Hemmerechts: “…’ Wovon mann nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen,’ schreef Wittgenstein, maar wat als je er wel over wilt praten? Wat als je erover wilt schrijven?...”. Even verder: “… Zelfs al spreek ik honderd talen, ik zal er nooit woorden voor hebben…”. Ze vindt het nogal aanmatigend om te spreken over een ‘relatie’ met God omdat dat ‘gelijkwaardigheid’ impliceert. “… In haar gepubliceerde oorlogsdagboek schrijft Etty Hillesum: ‘Ik vecht niet met jou, mijn God, mijn leven is één grote samenspraak met jou.’ En: ‘God en ik zijn nu alleen nog achtergebleven. Er is niemand anders meer, die me helpen kan.’…”. Het klinkt bescheiden en waarachtig. Etty maakt zich klein. “… De mooiste zin uit Dag Hammarskjölds ‘Merkstenen’: ‘Niet ik, maar God in mij.’…”. Hemmerechts: “… Het gaat niet om mij, wel om God in mij…”. Ook al begrijpt ze veel niet, toch móet ze  elke week naar de kerk: “… Om te denken: misschien is het allemaal wel waar…”. Misschien komt alles goed. Ze beschrijft hoe de mis in zijn werk gaat: het is óók een beetje theater. Tussendoor vertelt ze over de taallessen die ze geeft aan daklozen en haar verblijf op Cyprus, waar haar gemeenschap vluchtelingen helpt.

 

Roepende, schreeuwende, hysterische vrouwen

Haar moeder was docent Latijn. Een dominante kenau: “… Haar zwarte haar valt voor haar ogen, haar gezicht is alleen nog een mond waar boos geluid uit komt, soms ook vloeken. Ik verstil, verstijf, probeer me onzichtbaar te maken, wacht, sluip weg. En dat alles terwijl de lijdende Christus vanop zijn kruis aan de schouwmantel toekijkt…”. Leven is lijden. Haar vader trok zich terug, haar zus vloog er bovenop: “… Al die beelden in mijn hoofd van roepende, schreeuwende, hysterische vrouwen – mijn moeder en mijn zus in een eeuwigdurend gevecht met elkaar, een niet-aflatende poging gelijk te halen, de ander te overtroeven, uit te schakelen, de mond te snoeren. En ik die niet wilde zijn zoals zij; alles, maar dat niet, nooit…”. De vader van haar Joodse ‘vervangzus’ Heddy terroriseerde zijn gezin net zo hard, sloeg zijn vrouw. De kleine Heddy hield de wacht, opdat haar moeder niet zou worden vermoord. Een jaar in kamp Mauthausen had haar verwekker ontmenselijkt (met een groep Tsjechen wist hij te ontsnappen). Hij speelde met één van zijn pistolen Russische roulette, wat Heddy die op een afstandje stond toe te kijken zo kwaad maakte, dat ze letterlijk blind werd. Een tijdje. Met diezelfde revolver leerde haar vader Heddy schieten. Hij wilde haar harden, een jongen van haar maken. Tegelijk decoreerde hij de ziekenwagon voor kinderen van een trein die heen en weer reed tussen Moskou en Vladivostok. Later, in Lima, ontwierp hij decors voor toneel. Heddy’s oma wist ooit de grens over te komen door te pokeren met de grenswachters: ze won. Pas nadat Heddy “Is dit een mens” van Primo Levi had gelezen, slaagde ze er in haar vader enigszins  te begrijpen.

 

Het gaat niet om de mensen

“… ‘Ge komt van ver,’ zei mijn moeder tegen mij toen ze via via vernomen had dat ik weer naar de mis ging…”. Vermoedelijk bedoelde ze dat haar dochter uit een nogal zondig leven kwam. Hemmerechts nam het niet al te nauw met het zesde en negende gebod: “… Zes: doe nooit wat onkuisheid is. Negen: wees steeds kuis in uw gemoed…”. Haar moeder had gelijk: “… Ik kwam van mijlenver. Alles beklemde me aan de kerk, aan het geloof, aan godsdienst, aan missen. Ik moest het van me afschudden om te kunnen ademen, te kunnen leven. Ik moest uitbreken…”. Dat moesten we allemaal als we iets als onszelf wilden worden, denk ik nu. Ik ook. Als kind was Hemmerechts nogal bang geweest voor de hel. Evenals Franca Treur. Wat dat betreft lijkt het protestantse en katholieke geloof van vroeger weinig verschil te maken, al was ik zelf blijkbaar immuun voor dergelijke voorstellingen. Ik kan me tenminste niet herinneren dat ik ooit inzat over dat ik gebraden zou worden in een eeuwig vuur. Jij hebt dat verdrongen, zei iemand laatst tegen mij. Hemmerechts vraagt zich af in hoeverre haar afstand nemen van de kerk werd opgedrongen dan wel aangepraat door leeftijdsgenoten: “… Origineel was het zeker niet, heel wat mensen van mijn generatie begonnen de kerk links te laten liggen…”. Even verder: “… Het zou van originaliteit hebben getuigd om wel te blijven gaan. Zoals zo vaak was ik ook toen een product van mijn tijd…”. Een visie die me doet denken aan Jan Kuitenbrouwer, die denkt dat de geestelijke malaise onder meisjes veel stringenter is dan onder jongens omdat meisjes op sociale media eindeloos zitten te wissewassen over hun problemen en elkaar de put in praten, terwijl jongens sociale media vooral gebruiken om te gamen. Niet boos worden. Denk er eens rustig over na. Misschien zit er wel wat in. Hemmerechts: “… Ik werd ‘impulsief’ genoemd, wat een slechte eigenschap was. Ik vond hen vooral kil en afstandelijk. Het was alsof er geen leven in zat, geen impulsen, alsof ze dood waren, levend begraven in hun kloosters en abdijen…”. Ze heeft het over het seksuele misbruik in de kerk, waarvan de berichten als een ‘pandemie’ over de wereld gaan. Vraagt zich af of het systeem zelf rot is. Ik denk persoonlijk van wel, zie onder andere Genesis 2:18 en 1 Timotheüs 4. Hemmerechts: “… de overgrote meerderheid van mensen zijn seksuele wezens. Ze voelen zich beter, gelukkiger, evenwichtiger als ze een bevredigend en bevredigd seksleven hebben. En dat heeft weinig of niets met voortplanting te maken…”.

 

Mea culpa

Ze beschrijft hoe de kerk vroeger vooral dreef op ‘schuldgevoel’. Het ‘mea culpa, mea maxima culpa’ werd er als het ware ingeramd, zodat ze zich uiteindelijk overal schuldig over voelde, zelfs over de dood van haar kinderen. Dat verklaart in een moeite door de verregaande schijnheiligheid: “… Van de weeromstuit gingen mensen ook anderen beschuldigen, iedereen was immers schuldig, iedereen diende zich te schamen, iedereen schoot tekort. Als de schijnwerper op de tekortkomingen van iemand anders stond gericht, bleef je zelf hopelijk onder de radar, uit de wind, buiten schot…”. Maar ja, denk ik dan, als al die godsdienaren zich te buiten gingen aan onoirbare seks, was het ook geen wonder dat ze vol zaten met schuldgevoel, wat ze dan blijkbaar weer projecteerden op hun schaapjes. Hemmerechts: “… Je kunt de schuld voor iets bij jezelf leggen, of bij een ander. Wij werden aangemoedigd om ons eigen gedrag in vraag te stellen. Het zou wel aan ons liggen…”. Ze vertelt dat ze als zesjarige de zonde der onkuisheid opbiechtte omdat ze zo gauw niets anders wist te verzinnen en ze daar iets over had opgevangen. De priester had zich slap gelachen en zijn biechtgeheim geschonden door het aan haar moeder te vertellen. Ze haatte de priester. En toch: “… Hoe gammel ook die godsdienstige opvoeding, er werd daar de basis gelegd, de mogelijkheid, de kiem…”. Even verder: “… Zonde, zegt priester Rik, betekent een breuk met God. Het is iets doen wat je relatie met God verstoort. Of zoals ik het zou zeggen: iets doen waardoor je van het goddelijke in jou vervreemdt, waardoor je het niet meer voelt, waardoor het je niet meer beschermt, en waardoor je je dus verloren voelt of waant…”. Met die definitie kan ze wél iets aanvangen, en ik ook. Als God liefde is, is alles wat tegen de liefde indruist zonde.

 

Genderdichotomie

Ze vertelt een hilarisch verhaal over haar botsing met het Nederlands Bijbelgenootschap die haar blog over een interpretatie van het Martha en Mariaverhaal weigerde te plaatsen, waarin volgens haar maar twee rollen voor de vrouw zijn  weggelegd: de zorgende en de luisterende. “… In beide gevallen voedt de vrouw de man, nu eens zijn maag, dan weer zijn ego. Ze staat in dienst van hem…”. Hemmerechts wil echter zelf ook spreken, nadenken, vragen stellen, schrijven, redeneren, een mening of visie formuleren. Wat haar betreft is het afgelopen met het ‘eenrichtingsverkeer’. In ieder geval is Martha niet onderdanig, ze laat haar ergernis blijken. Maria wél, die zwijgt en luistert. Is ze soms verliefd op de charismatische prediker? Hemmerechts noemt zich een fan van Jezus, maar in deze passage slaat Hij volgens haar de bal mis: “… Jezus had moeten zeggen: ‘Martha, je hebt gelijk. Veel handen maken licht werk. We komen je helpen en vervolgens gaan we samen aan tafel. En dan zal ik een mooie parabel vertellen, ik weet nog niet welke maar er zal me vast iets te binnen schieten terwijl ik de komkommers in stukjes snijdt…”. Even verder: “… Jammer genoeg breekt de passage af bij Jezus’ reactie. We vernemen niet hoe Martha vervolgens reageerde. Was ze boos? Gefrustreerd? Bliksemde ze Jezus met haar ogen neer? Sloeg ze hard met de deur? Spuwde ze in het eten? Voelde ze zich vernederd? Ik denk dat Martha, toen Jezus de deur uit was, Maria duidelijk heeft gemaakt dat ze dit nooit, maar dan ook nooit meer wil meemaken. En dat het haar niet uitmaakte wat Jezus zei, maar dat Maria niet moest denken dat zij, Martha, haar slaafje was…”. Wie bepaalt er eigenlijk hoe de teksten in het Oude en Nieuwe Testament gelezen moeten worden? Kun je überhaupt wetenschappelijke uitspraken doen over hun intentie? “… En vooral: bewijs je het Woord van God een dienst met deze – in mijn ogen – rigide houding?...”. Even verder: “… Als je overtuigd bent van de kracht van het Woord, hoef je toch niet bang te zijn voor een vrije interpretatie ervan? Laat het Woord van God in godsnaam leven! Wanneer je op dingen stuit die vandaag geen relevantie meer hebben of zelfs als schokkend worden ervaren, zeg dat gewoon. Wring je niet in allerlei bochten om er een aanvaardbare verklaring voor te vinden…”.

 

Geestelijk versus vleselijk

Wat de erotiek betreft: er is veel te doen geweest over een apocriefe tekst waarin Jezus, in dit geval Maria Magdalena, op de mond kust. In de context van het gnostische christendom had zo’n kus een ‘geestelijke’ betekenis: “… wat moeten we ons daarbij voorstellen?...”. Het begint geestelijk, het eindigt vleselijk, aldus een oude, wijze predikant uit mijn jeugd, die vol zat met rijmpjes en kwinkslagen. Hemmerechts: “… In een beroemde scène uit Gustave Flauberts ‘Madame Bovary’ steekt Emma Bovary een akker over om haar minnaar op te zoeken. Ze zakt weg in de omgeploegde aarde, ze struikelt en haar ranke laarsjes komen vast te zitten. Kijk, legde ik mijn studenten uit, dat is nu realisme…”. Een Disneyprinses zou over de akkers zwéven. “… In een naturalistische roman zou Emma door de modder worden verzwolgen. Ze zou erin verdwijnen als in een moeras. Uiteindelijk gebeurt dat ook, zij het niet letterlijk. We zijn dan ook al een minnaar verder…”. Flaubert biedt haar slechts één uitweg: zelfmoord. “… Schrijvers kunnen meedogenloos zijn voor hun personages…”. De magische sfeer van Kerstmis, “… de triomf van het goede, althans voor één nacht…”, vindt Hemmerechts vooral terug in een citaat uit Shakespeares “Hamlet”: “… Men zegt dat steeds omtrent de tijd waarin de komst van onze Heiland is gevierd de ochtendvogel hele nachten kraait, en dan, vertelt men, waagt geen geest zich hier; de nacht is mild, geen ster brengt ongeluk, geen elf bekoort, geen heks heeft tovermacht, zo heilig en genadig is de tijd…”.

 

Waanzin

“… Niets is beangstigender. Laat je niet wijsmaken dat waanzin interessant is. De romantische voorstellingen van waanzin zijn kwalijk, schadelijk en zelfs pervers. Waanzin is de hel, in de eerste plaats voor de waanzinnige zelf…”. Hemmerechts zegt dat ze zelf ook niet ‘psychoseproof’ is: “… Een psychose, zo heb ik menen te begrijpen, is een vlucht uit de werkelijkheid wanneer die ondraaglijk wordt…”. Ze schrijft over haar geesteszieke zus die veel te dicht bij wilde komen, letterlijk en figuurlijk. “… Zij leek moeite te hebben te beseffen of te aanvaarden dat ik iemand anders was, dat ik niet een deel of verlengde van haar was…”. Even verder: “… In haar ogen waren we één, was ik een stuk van haar, alsof we een Siamese tweeling waren…”. Hemmerechts: “… De laatste keer dat ik haar opzocht – ze verbleef toen opnieuw in het psychiatrisch ziekenhuis van Kortenberg, waar ze najaar 1977 voor het eerst was opgenomen en waar ze sindsdien met langere of kortere tussenpozen min of meer een vaste klant was geweest – zat ik zoals steeds verstijfd, verlamd tegenover haar, wachtend tot ik er lang genoeg had gezeten en weg kon…”. Even verder: “… Alles wat ik zei kon ze verdraaien en tegen mij gebruiken voor een verbale aanval, een venijnige uithaal. En dus zei ik nauwelijks iets. En dat terwijl ze ernaar hunkerde dat we close zouden zijn. Ze maakte het onmogelijk, ze vernietigde waarnaar ze verlangde. De vaste beschuldiging luidde dat ik me superieur waande, dat ik op haar neerkeek, dat ik haar uitlachte. Ooit beschuldigde ze me ervan iets te hebben gezegd – ik herinner me niet wat, wel herinner ik me dat ik het helemaal niet had gezegd. Maar je had het kunnen zeggen, zei ze …”. Als kind peperde ze Hemmerechts al in dat iedereen een hekel aan haar had. Haar haatte. Het gevolg: “… Ik wilde onzichtbaar zijn, ik wilde aan de blik van anderen ontsnappen. Ik voelde me een schim, een spook. Ik doolde…”. Iemand vroeg haar ooit of ze als kind gepest was, wat ze verbaasd ontkende. Pas veel later realiseerde dat ze natuurlijk wél gepest was. Ongenadig zelfs.

 

Klein, zwak en sukkelachtig

Het voordeel van geloven in God is dat je je minder aantrekt van de mensen om je heen, aldus Hemmerechts. Misschien moeten we beseffen dat we allemaal ‘klein, zwak en sukkelachtig’ zijn, schrijft ze. Misschien leren we dan elkaar met wat meer ‘mededogen’ te behandelen. Haar zus wilde in ieder geval meer krijgen dan haar werd gegeven aan liefde, warmte en aandacht: “… Als jij mij niet liefhebt zoals ik wens door jou te worden liefgehad, als jij mij niet ziet zoals ik wil dat jij mij ziet, als jij mij niet geeft wat ik van jou wil krijgen, dan zal ik je haten. Was dat het?...”. Ik heb het, tot mijn verbijstering kan ik wel zeggen, ook meegemaakt: mensen die eisen dat jij je gedraagt naar het beeld dat ze van je geschapen hebben. Hemmerechts schrijft dat je getraumatiseerd kunt zijn door iets wat nooit gebeurd is. Volgens haar moet je leren te dealen met de rare beelden in je brein, “… want uitroeien kun je ze niet…”. De vraag is hoe zo’n voorstelling in je hoofd terecht is gekomen. “… Misschien moet je het beeld decoderen, proberen te achterhalen waar het vandaan komt, wat het prijsgeeft over je gevoelswereld…”. Ook Hemmerechts werd thuis ‘onze jongen’ genoemd: “… ‘Hij’ doet dit, ‘hij’ doet dat. Bizar maar waar…”. De mensen die haar hebben gekend, noemen haar zus steevast ‘lief’: “… Haar woede was voor haar familie bestemd. Of werd door die familie opgewekt…”. Even verder: “… Ik benijd mensen die hun emoties vrij spel geven. Ik hoop dat ze beseffen wat een luxe het is. Tegelijkertijd vind ik hen een tikkeltje egoïstisch. Vragen ze zich niet af wat andere mensen van hun emoties denken? Wat ze ermee moeten? Welk effect ze op hen hebben?...”. Je kunt er onuitstaanbaar door worden. Het kan je leven vergallen. Je wordt er een potentiële bom door. Onvoorspelbaar.

 

En toen kwam Hij zelf

Hemmerechts voelt zich nog steeds een beetje belachelijk wanneer ze het over haar geloof heeft. De mensen schrikken zich rot als ze zegt dat ze naar de mis gaat. Alsof ze het in Keulen horen donderen. Allengs moet ze ook wel een beetje lachen om degenen die van hun stoel vallen door haar ‘bekering’. Alhoewel ze het woord ‘bekering’ veel te dramatisch vindt. Over de periode na de dood van haar zoontjes: “… In die dagen, in die maanden, in die jaren was er geen God in mijn leven. Er was een kale grijze ijzige vlakte, waarop ik verloren ronddoolde…”. Wat is er dan veranderd? Wat heeft die ommekeer gebracht? “… Het is een langzaam proces geweest. Stapje voor stapje. De bocht van 180 graden werd graad voor graad genomen…”. Even verder: “… De wereld waarin mijn zoontjes stierven was een wereld zonder God. Zelfs Jezus werd door Hem verlaten, waarom ik niet? Eli, Eli, lama sabachtani. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Eerst heb ik Hem verlaten, en vervolgens heeft Hij mij verlaten…”. Daarna stuurde hij een engel: haar dochter. En later een tweede engel: haar stiefdochter annex plusdochter. “… Zij hebben me leren liefhebben. Ook zij hebben mij de weg getoond. Je zegt: ik wil niet dat mijn dochter ook maar iets met de kerk te maken heeft, en vervolgens stelt diezelfde dochter je vragen over de kerk, intelligente vragen, intrigerende vragen. Vervolgens ga je met andere ogen naar die kerk kijken, met haar ogen. In haar gezelschap werden kerken gewijde plekken. We hingen er rond, we brandden kaarsjes en we bekeken er beelden en schilderijen. En zij mij maar vragen stellen…”. Ze zijn zelfs samen naar Lourdes geweest waar ze gegrepen werden door de magie. Echter, “… Toen ik de diagnose borstkanker kreeg, stuurde God geen engel, maar kwam Hij zelf, in eigen persoon. Ik had Hem niet gevraagd, ik dacht in alle eerlijkheid niet aan Hem, ik was verlamd van de angst, ik was volstrekt in paniek, mijn hele lijf zat vol met kankercellen, zo voelde het althans. En toen op een nacht moet God hebben bedacht: nu is het welletjes geweest. Hij glipte bij mij in bed, onder het donsdeken, Hij legde Zijn handen onder mij, zo dat ik niet anders kon dan het voelen, dat ik niet anders kon dan voelen dat het goed was, dat ik niet bang hoefde te zijn, dat wat er ook gebeurde ik veilig in Zijn handen was. Na die nacht kende ik geen angst meer…”.

 

Uitgave: De Geus – 2024, 192 blz., ISBN 978 904 454 983 6, 20,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier