Menu

zondag 26 februari 2012

Alsof het voorbij is – Julian Barnes


Met zijn vierde nominatie,“The Sense of Ending”, in het Nederlands vertaald als “Alsof het voorbij is” door Ronald Vlek, won de 65-jarige Londense schrijver Julian Barnes de Man Booker Prize 2011. Eerder haalde hij de shortlist met “Flaubert’s Parrot” (1984), “England, England” (1998) en “Arthur and George”(2005).

Een boek over 'tijd'.
In het eerste deel van deze roman kijkt een alleenstaande gepensioneerde eind-zestiger, Tony Webster, met weemoed terug op zijn, als zand door de vingers geglipte, leven.

Hij herinnert zich hoe zijn driekoppige vriendengroep op school uitgebreid werd met een briljante vierde, Adrian, een jongen die met kop en schouders boven de middelmoot uitstak, en die hij daarom bewonderde: “… Wij namen de boel voornamelijk in de zeik, behalve als we serieus waren. Hij was voornamelijk serieus, behalve wanneer hij de boel in de zeik nam. Het kostte ons enige tijd om daar achter te komen…”.
Adrian kwam uit een ‘gebroken’ gezin; zijn moeder nam de benen: “… Dat had hem van een wagonlading existentiële woede moeten voorzien, maar dat deed het op de een of andere manier niet; hij zei dat hij van zijn moeder hield en zijn vader respecteerde. We namen zijn geval onder de loep en kwamen tot een theorie: dat de sleutel tot een gelukkig gezinsleven gelegen was in het feit dat er geen gezin was – althans, geen bij elkaar wonend gezin. Nadat we tot deze analyse waren gekomen benijdden we Adrian des te meer…”. Want natuurlijk had ieder voor zich het nogal slecht getroffen met zijn ouders:
“… Ach, hoe overtroffen hun angsten onze ervaringen…”.

De arrogantie van de jeugd: “… Intussen smachtten we naar boeken en naar seks en waren we meritocratisch en anarchistisch. Alle politieke en sociale systemen waren in onze ogen verrot, toch weigerden we een ander alternatief dan hedonistische chaos in overweging te nemen…”.

De torenhoge idealen: wat kwam er van terecht?
Juist de geïdealiseerde Adrian pikte zijn eerste vriendinnetje in, Veronica, een mysterieus en volgens de verteller misschien zelfs ‘beschadigd’ meisje, en pleegde zelfmoord na zijn studie. Hij geeft Veronica de schuld:”… Het kreng, dacht ik. Als er één vrouw op de hele wereld is op wie een man verliefd kon worden en het leven toch niet de moeite waard kon vinden, dan was het Veronica…”.

Het mooiste stukje over Veronica: “… We liepen langzaam de trap op naar mijn kamer, waar Veronica me met mijn rug tegen de deur duwde, me op mijn mond kuste en ‘Slaap de zoete slaap der verdorvenen’ in mijn oor fluisterde…”.

Over beschadiging: “… Ik geloof dat we allemaal op de een of andere manier beschadigingen oplopen. Hoe zouden we ze niet oplopen, behalve in een wereld van volmaakte ouders, broers en zussen, buren, lotgenoten? En daarna is er de vraag waar zoveel van afhangt: hoe we op die beschadigingen reageren: of we ze aanvaarden of verdringen, en hoe dat van invloed is op onze betrekkingen met anderen. Sommigen aanvaarden de beschadigingen en proberen ze te verzachten; sommigen proberen hun hele leven andere beschadigden te helpen; en dan zijn er nog degenen die vooral bezig zijn verdere beschadiging van zichzelf te voorkomen, tot elke prijs. En dat zijn degenen die meedogenloos zijn, en degenen voor wie je moet oppassen…”.

Wat Barnes in het verhaal uitlegt is hoe je altijd weer probeert de zaken die je overkomen zo te reconstrueren dat ze voordelig voor je uit pakken. Dat heet volgens mij ‘psychologische zelfbescherming’: “… Je kunt het natuurlijk ook anders stellen; dat kan altijd…”.

“… ‘Geschiedenis is de leugen van de overwinnaars,’ antwoordde ik, iets te snel. ‘Ja, ik was al bang dat je dat zou zeggen. Ach, zolang je maar bedenkt dat ze ook het zelfbedrog is van de overwonnenen.’…”.

De verteller trouwde, kreeg een dochter, kwam een ‘makkelijke’ scheiding door, maakte niet al teveel carrière, durfde niets, kortom; hij heeft zijn pijnloze bestaan, dat is getekend door ‘wat verdiensten en wat teleurstellingen’, tot dan toe, overleefd: “… Voor mij is het interessant geweest, al zou ik niet klagen of verbaasd zijn als anderen het heel wat minder boeiend vonden…”.
Wat een ongelóóflijk vervelende, kleurloze, saaie piet! Als je op zo’n figuur een heel boek kunt bouwen heb je zéker de Man Booker Prize verdient, ja…

In het tweede deel verandert dit korte verhaal (158 blz.) toch nog in een spannende intrige, omdat Tony van zijn advocaat een erfenis krijgt toebedeeld die bestaat uit een kleine geldsom en twee documenten. De afzender blijkt de moeder van zijn jeugdvriendinnetje Veronica te zijn. Het rare is dat hij maar één, nogal vervelend, weekend bij Veronica thuis heeft doorgebracht. De zaak brengt hem in de gelegenheid om weer contact met haar te leggen, temeer daar ze geen afstand kan doen van de betreffende documenten. Oude liefde roest niet. Ook kan hij op deze manier eindelijk achter het hoe en waarom van Adrians zelfmoord komen.

Eén van de documenten blijkt een van venijn schitterende brief te zijn die hij stikkend van jaloezie naar Adrian en Veronica heeft geschreven:
“… Beste Adrian – of liever, Beste Adrian en Veronica (hallo, Trut, en welkom bij deze brief), nou jullie verdienen elkaar volkomen en ik wens jullie veel plezier. Ik hoop dat jullie zo dik met elkaar worden dat de wederzijdse beschadiging permanent zal zijn. Ik hoop dat jullie spijt krijgen van de dag dat ik jullie aan elkaar heb voorgesteld. En ik hoop dat als jullie uit elkaar gaan, wat onvermijdelijk gaat gebeuren – ik geef jullie een half jaar, wat jullie verenigde trots wel tot een jaar zal weten te rekken, des te beter, kan het jullie nog dieper in de ellende storten, zou ik zeggen – dat jullie dan je leven lang vervuld mogen blijven van een bitterheid die al jullie volgende relaties zal vergiftigen…”, dat gaat een tijdje zo door, en eindigt dan met: “… Fijne feestdagen alvast, en moge de zure regen op jullie beider ongezalfde hoofden nederdalen. Tony…”.
Ik zei het al: die Julian Barnes is een fantastisch schrijver!

Het mafste wat ik in tijden gelezen heb: “… ‘Je bent kaal geworden,’ zei ze. ‘Dat gebeurt. Het toont in elk geval aan dat ik geen alcoholist ben.’(…) ‘Waarom denken mensen dat je een alcoholist bent?’ ‘Dat denken ze niet.' 'Waarom begin je er dan over?’ ‘Ik begon er niet over. Jij zei dat ik kaal was geworden. En het is toevallig een feit dat als je een zware drinker bent iets in de drank voorkomt dat je haar uitvalt.’ ‘Is dat echt zo?’ ‘Nou, ken jij soms een kale alcoholist?’…”.

Gaandeweg dit boek blijkt dat alles heel anders in elkaar zit dan Tony altijd dacht.
“… We leven in tijd – die beperkt ons en bewerkt ons -, maar ik heb nooit het gevoel gehad dat ik hem heel goed begreep…”; aldus Tony aan het begin van zijn verhaal.
Hij doet er ook gewoon zijn best niet voor. Na veertig jaar zegt zijn voormalige jeugdvriendinnetje nog steeds tegen hem: “… Je snapt het gewoon niet, hè? Maar ja, dat heb je nooit gedaan…”. Zijn bevriende ex-vrouw wijst hem op zijn verantwoordelijkheid: “… Je bent nu op jezelf aangewezen, Tony…”, en zijn dochter heeft het te druk met haar kinderen om normaal met hem over de telefoon te praten. Kortom, de drie belangrijkste vrouwen in zijn leven worden alleen maar moe van hem. En ik ook, eerlijk gezegd.

Het tweede deel begint met: “… In je latere leven verwacht je een beetje rust, ja toch? Je vindt dat je het verdient. Ik wel tenminste…”, en eindigt zo: “… er is accumulatie. Er is verantwoordelijkheid. En daarboven is er onrust. Is er grote onrust…”.

Barnes heeft een schitterend boek geschreven over een zielige ouwe kerel die het leven over zich heen heeft laat komen zoals het kwam. Daarover klagen als het te laat is, vind ik nogal irritant. Die Tony Webster is gewoon een meelijwekkende, passieloze, ouwe brompot. Sorry, Julian Barnes!

"Alsof het voorbij is" is voor €18,95 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt (voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).

Uitgave: Atlas - 2011

dinsdag 21 februari 2012

Onuitwisbaar – Kristen Heitzmann


Afgaande op de romantische buitenkant zou je het niet zeggen, maar tot mijn verrassing verdient dit boek zonder meer het predikaat ‘psychologische thriller’, en wat mij betreft reikt het zelfs met kop en schouder boven het gemiddelde nivo van dit genre uit. Heerlijk om weer eens zoiets tegen te komen!

Ik kende Kristen Heitzmann niet. Ze blijkt een christelijke bestsellerauteur uit Colorado Springs, met al 14 in het Nederlands vertaalde boeken op haar naam. Ik kon geen geboortedatum vinden, maar aangezien ze inmiddels 29 jaar getrouwd is met haar man Jim en vier kinderen heeft, zal ze dus van middelbare leeftijd zijn.

Dit verhaal vangt aan met een reddingsactie. Oud-ski-kampioen Trevor MacDaniel die samen met een vriend een Out Door Center leidt, redt een peuter uit de muil van een poema. Het jongetje is het neefje van zijn nieuwe buurvrouw, Natalie, een excentrieke beeldhouwster.
Deze zaak zet een reeks onheilspellende gebeurtenissen in gang. Trevor krijgt per post nare foto’s toegestuurd van kinderen die in levensgevaar verkeren. Hij wordt overmand door het gevoel dat ‘iets’ hem volgt.
Elk hoofdstuk sluit af met een tweede, korte verhaallijn, waarin de emoties van een boosaardig, bijna verdoemd, en op Trevor gefixeerd wezen worden beschreven (Een ooggetuige: “… ‘Ik denk dat je zou kunnen zeggen dat die vent een demonische vleermuis is.’…”); waarboven steeds een vreemd stuk geestelijk proza wordt geciteerd. Gaandeweg kwam ik erachter dat het om stukken tekst uit ‘Paradise Lost’ van de 17e eeuwse dichter John Milton gaat. Het gedicht draait om Lucifers (Satans) val uit de hemel.

Ik ga natuurlijk niet het hele plot verklappen.
Wel wil ik het hebben over de, mij ongewoon verrassende, persoonlijkheden die Kristen Heitzmann in dit boek neerzet.
Natalie Reeve is n.m. geen ‘gewone’ kunstenares, maar iemand met een zogenaamd ‘eidetisch’ (fotografisch) geheugen. Gezichten overweldigen haar. Daarom kijkt ze bijna niemand rechtstreeks aan. De beelden blijven in haar brein zitten, zodat ze ze steeds ‘voor zich ziet’. Daardoor vermindert zelfs haar normale gezichtsvermogen: “… Hoe kon ze uitleggen, dat beelden van Cody’s angst en verwarring, Aarons wanhoop, gedeeltelijk overlapt door Paiges woede en haat nagenoeg alles blokkeerden wat zich voor haar bevond?...”.
Alleen als ze de gezichten in klei boetseert, raakt ze van de beelden af.
Het verontrustende is dat haar beelden iemands karakter tot in de finesses doorgeven: het is alsof Natalie gedachten kan lezen.
“… Soms haalt klei dingen naar boven die heel diep zitten (…) Denk er maar eens over na. God maakte al het andere met woorden, maar er was klei voor nodig om een levende ziel te maken…”.
De 25-jarige Natalie is erg afhankelijk van de hulp van anderen: “… Ik zou het best in mijn eentje redden als ik maar kon stoppen om mensen te ‘zien’…”. Trevor wordt haar superheld; alsof hij tussen het kwaad en haar onschuld in staat.
Als Natalie door een schedelbasisfractuur een levensgevaarlijk hersentrauma oploopt verdwijnt haar gave en moet ze een nieuw evenwicht zien te vinden: “… ‘Ik kon de wereld niet veranderen, maar ik kon ‘zien’. Ik zag met ‘zijn’ (Gods) ogen. (…) Ik zou dankbaar moeten zijn. Voor zoveel dingen. Ik weet alleen niet … wie ik moet zijn.’ …”.

Natalie vat een diepe vriendschap op voor Fleur, een ‘blinde’ schilderes; jawel.
“… ‘Soms schrik ik ervan hoeveel we op elkaar lijken.’ ‘Jij beeldhouwt wat je blijft zien; ik schilder wat ik dolgraag zou willen zien. (…) Het verlies van een zintuig heeft mijn andere vier zintuigen versterkt…”. Ze zegt dat ze nadat ze blind is geworden met haar ‘geestesoog’ ziet. Samen gaan ze aan de slag. Een hyperziende en een niet-ziende kunstenares die een volmaakt geheel vormen.

Dan is er nog een vriendin, Piper, eigenares van een bakkerij die het houdt met een autistische jongen : “…’Miles houdt er niet van om aangeraakt te worden. Dan raakt hij in paniek’…”. Ze schijnt ervan overtuigd te zijn dat zij hem zijn angsten kan laten overwinnen.
Miles wordt op een ontroerende manier beschreven: “… Hij zat in haar (Natalies) hoofd, zo kwetsbaar, maar dat besefte hij niet, en zij zou het hem niet vertellen. (…) Ze stapte aan de passagierskant in zijn BMW. Hoe was het mogelijk dat het zo goed aanvoelde om gereden te worden door een man met een obsessieve-compulsieve stoornis en een aversie tegen aanraking, die net een schokkende ervaring (Piper heeft zijn haren geknipt) achter de rug had?
Omdat engelen voorkomen in allerlei vormen en gedaanten, sterktes en zwaktes.
Hij startte de motor. ‘Anders is moeilijk. Het is moeilijk om anders te zijn (…) Ik houd van Piper. Ik houd zo veel van haar dat ik een groot gat voel vanbinnen. Maar mijn hoofd voelt aan als duizenden rode mieren omdat de persoon van wie ik houd me aangeraakt heeft. Het enige wat ik wil is het afwassen, haar aanraking wegwassen, wegspoelen door een afvoer waar het niet pijn kan doen. Ik wil Piper wegwassen.’
Ze slikte het brok in haar keel weg. ‘Wat erg voor je.’
‘Niet aanraken. Mensen raken niet aan. Dat gebeurt er in mijn hoofd, maar ik ‘wil’ aanraken. Ik wil haar aanraken.’
‘Blijf het proberen, Miles. Zoek iets wat de klei voor mij is, een manier om het over te brengen van het gedeelte dat het niet aankan naar een gedeelte dat het wel aankan. Zoek de manier.’…”.

In een interview las ik dat Kristen Heitzmann de ‘verhalen’ die in haar hoofd ontstaan ook alleen maar weg krijgt door ze ‘van zich af te schrijven’. Ze vertelt dat ze haar eerste boek in 14 dagen schreef, etend aan haar buro (als ze al at), en met niet meer dan vier uur slaap per nacht: het ‘dwingende’ van schrijven.

Alle karakters in het boek zijn min of meer afwijkend van de middenmoot en behoeven daarom veel uitleg, die gaandeweg het boek ook komt. De roman lijkt een beetje op een puzzel; je moet goed je aandacht bij de personen houden, om uiteindelijk te gaan snappen waarom iedereen doet wat die doet. Ik vind dat heel mooi: laat je hersens maar eens kraken …

“Onuitwisbaar” werd vertaald door Connie van de Velde.

Dit boek is voor €19,95 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt (voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).

Uitgave: Barnabas - 2011

woensdag 15 februari 2012

Frederick Weinreb - René Marres


Subtitel: verzetsman en groot schrijver

‘Over de geschiedenis zal men altijd blijven strijden. Geschiedenis is niet iets wat vaststaat, iets onomstotelijks, maar iets waar continu over gediscussieerd wordt, iets wat altijd opnieuw besproken zal worden.’ – Salman Rushdie


Tegelijk met “Vermoord en verbannen” – zie mijn vorige blog - kreeg ik een wat gedateerd boekje, uit 2002, van de Leidse literatuurwetenschapper René Marres over Frederik Weinreb (1910 – 1988): joods-chassidisch schrijver, econoom, en onderwerp van de z.g. “Weinreb-affaire” vanwege zijn activiteiten als Duits collaborateur en vermeend jodenhelper tijdens WO II.
Mensen onder de 45 hebben waarschijnlijk nooit van hem gehoord, en mensen boven de 45 (waaronder ik) denken misschien vaagjes: “oh ja, dat was die verrader”. In ieder geval; hij lijkt me compleet vergeten. Ik kan me dan ook haast niet voorstellen dat er nog iemand is die belangstelling voor hem heeft, maar omdat dit z.g. ‘pamflet’ nu eenmaal in het recensiepakket van de uitgever zat, zal ik er toch maar wat woorden aan wijden.

De grote vraag is: was Frederik Weinreb ‘goed’ of ‘fout’ in de oorlog?

Weinreb zette in de oorlog een fictief emigratiebureau op waar Joden zich
– tegen betaling - konden laten registreren en zo hun deportatie uitstellen. Hierdoor kregen ze de tijd om onder te duiken. De Duitsers waren Weinreb nogal ter wille: hij zou hen contacten met een nep-generaal voorgespiegeld hebben. Toch werden er joden die op zijn lijst stonden opgepakt.
In 1944 begonnen de Duitsers argwaan te koesteren en dook hij onder.
Na de oorlog werd Weinreb veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf. Beschuldiging: heulen met de vijand. Vanwege het 50-jarig jubileum van koningin Wilhelmina kreeg hij gratie; en ging, ter rechtvaardiging van zijn doen en laten tijdens de oorlog, aan het schrijven. Een autobiografie: “Collaboratie en verzet”.
Dit werk deed enorm veel stof opwaaien en gaf aanleiding tot de “Weinreb-affaire”.
Het kamp werd aangevoerd door pro-Weinreb aanhanger Renate Rubinstein en contra-Weinreb tegenstander W.F. Hermans.

Het pikante is dat Willem Ottespeer op 17 september 2011 in de Volkskrant met het verhaal naar buiten kwam dat W.F. Hermans lid is geweest van de Nederlandse Kultuurkamer (dat kon Marres natuurlijk niet weten). Dit was een door de Duitse bezetter ingesteld instituut waar iedere kunstenaar zich verplicht moest melden, en waarvan Joden waren uitgesloten. Hermans heeft dit altijd buiten de publiciteit weten te houden. En uitgerekend hij ging als een gek tekeer tegen Weinreb. Hoezo ‘boter op je hoofd’! Maar misschien is het zo dat wie zich het dichtst bij elkaar bevinden, elkaar het hardst bijten…
Marres zegt dat ze qua overtuigingen toch al veel op elkaar leken. Zowel Weinreb als Hermans waren beiden anti-autoritair en ook hun mensbeeld verschilde weinig.
Hij is een bewonderaar van “De donkere kamer van Damokles”, maar vindt “Collaboratie en verzet” nog sterker geschreven. Het is enkel te krijgen bij de Slegte. Toch zeggen verschillende deskundigen dat het buitengewoon scherp is geschreven. Als je echt wilt weten hoe het er in de oorlog aan toeging, kun je niet om dit verhaal heen, vindt Marres.

Enfin; om het tumult te smoren gaf de minister van justitie in 1970 het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD, later RIOD) de opdracht een rapport uit te brengen over deze zaak. Leiding: dr. Lou de Jong. Na zes jaar onderzoek publiceerden Riod-medewerker A.J. van der Leeuw en oud-rechter D. Gilthay Veth een vernietigend rapport. Er werd geen spaan heel gelaten van Weinreb’s verzetsdaden.
Weinreb-aanhangers trokken dit werk van het begin af aan sterk in twijfel: volgens hen stond van te voren al vast dat Weinreb beschuldigd zou worden. Weer bonje, dus.
Bedoeld als uiteindelijk laatste woord in deze geschiedenis schreef historica Regina Grüter in 1988 haar proefschrift “Een fantast schrijft geschiedenis: De affaires rond Friedrich Weinreb”, dat notabene bekroond werd met de dr. L. de Jong-prijs.
Ze noemt Friedrich Weinreb daarin een oorlogsmisdadiger en een pathologische leugenaar en veegt de vloer aan met Aad Nuis (D-66 politicus) die in “Het monster in de huiskamer”(1979) het Weinreb-rapport zwaar bekritiseerde.

En toen werd René Marres wakker.
Hij fulmineerde dat het Niod zijn reputatie te grabbel heeft gegooid door Grüters proefschrift te lauweren, en kreeg de haat van Weinreb-tegenstanders over zich heen:
“… Toen ik me naar aanleiding van mijn studie over het werk van W.F. Hermans in de zaak-Weinreb begon te verdiepen, werd ik door collega’s aan de Universiteit van Leiden gewaarschuwd. Weinreb, dat was taboe, daar moest je je vingers niet aan branden. Maar dat heeft mij nooit kunnen afschrikken. In mijn werk als literatuuronderzoeker heb ik altijd een voorkeur gehad voor non-conformisten in de traditie van Du Perron en Hermans, en ik ben nooit erg gevoelig voor autoriteiten geweest. Onafhankelijk denken is een eerste vereiste voor iedereen die de Weinreb-affaire bestudeert. En je moet een dikke huid hebben…”.

Als een soort Peter R. de Vries ontleedt hij in dit pamflet alle Weinreb-kritiek. Hij noemt het Weinreb-rapport “wrak en hol”, en kwalificeert het werk van Grüter als “onbetrouwbaar” en een “smaadschrift”.
Marres: “… Ik zeg niet dat Weinreb onschuldig is, maar slechts dat zijn schuld niet bewezen kan worden…”.
Marres kreeg positieve kritieken van René Zwaap in ‘De Groene Amsterdammer’ en Martin Ross in de ‘Nieuwsshow’ van Tros-radio. Schrijfster Marja Brouwers maakte echter weer gehakt van hem.

Weinreb, die zich na alle gedoe terug trok in Zwitserland, werd internationaal bekend op het gebied van Joodse mystiek en bijbelinterpretatie. Vanaf de publicatie van zijn boek “De Bijbel als Schepping” (1963), legde hij zich meer en meer op dit onderwerp toe.
René Marres noemt zich geen “Weinrebbiaan”. Hij is niet religieus en kan weinig met het theologische werk van Weinreb, al vindt hij diens vroomheid “niet storend”.

De film “In de schaduw van de overwinning” van Ate de Jong gaat voor een gedeelte over het verhaal van Weinreb. Edwin de Vries speelt hierin een personage dat op Weinreb is gebaseerd.

Hoe meer ik over de oorlog lees, hoe meer ik ervan overtuigd ben dat ‘zwart’ en ‘wit’ nooit hebben bestaan; iedereen was voornamelijk ‘grijs’.

Uitgave: Aspekt - 2002

zaterdag 11 februari 2012

Vermoord en verbannen – René Marres


Subtitel: De aanvallen op Pim Fortuyn en Ayaan Hirsi Ali en hun verdediging van westerse waarden

Dit boek is eigenlijk een politiek ‘pamflet’.
Ik kende René Marres (1936) niet, maar hij blijkt als universitair docent filosofie nogal wat gepubliceerd te hebben op filosofisch gebied (philosophy of mind) en moderne Nederlandse letterkunde. Na lezing denk ik dat ik hem wel kan typeren als een ‘rechtse’ vrijdenker. Hij hoort thuis in het rijtje: Leon de Winter, wijlen Theo van Gogh, Paul Cliteur, Herman Philipse, Theodor Hofman en Afshin Ellian. Sommigen vinden dat zij ‘polariseren’; anderen dat zij ‘signaleren’.


Marres verdedigt de ideeën van Hirsi Ali en Pim Fortuyn, en analyseert - en fileert - op een ongelooflijk heldere manier, kritiek van tegenstanders als b.v. Thom de Graaf, Geert Mak, Marcel van Dam en Ronald Plasterk (indertijd columnist bij de NRC):
“… sommige autoriteiten, schoenpoetsers van de Profeet, vrede zij met Hem, maar niet met hen, zouden hun oude moeder verkopen als dat nodig was om moslims zoet te houden…”.

Dit boek leest echt als een trein. Ook als je het niet met hem eens bent, is het leuk om te lezen. Hij leert je in ieder geval iets over denken en discussiëren.
De meeste, indertijd politiek-correcte, columns en artikelen waar Marres tegen ageert verschenen in de jaren 2003 – 2006. Toen ik het las kon ik me het wel weer voor de geest halen.
In het begin dacht ik: wat moet ik hier mee – Pim is allang dood en Hirsi Ali zit al jaren in de VS. Bovendien: wat Pim Fortuyn niet mocht zeggen, zegt tegenwoordig – heel stoer - iedereen. Wij zijn best wel ‘verrechtst’. En we hebben andere dingen aan ons hoofd. De crisis, enzo.
Tot ik op dezelfde dag dat ik dit boekje las een artikel i.v.m. Hirsi Ali op de voorpagina van het ND (7-2-2012) aantrof, waarin staat dat zij in het Amerikaanse opinieblad Newsweek schreef dat in de moslimwereld een ‘groeiende genocide’ tegen christenen gaande is:

“… Aan de ‘stille oorlog’ tegen christenen maken niet alleen militante moslims zich schuldig, maar ook islamitische overheden, aldus het vroegere VVD-kamerlid. Kerken worden in brand gestoken, christenen worden verjaagd uit gebieden waar zij eeuwenlang hebben gewoond. Ze worden aangevallen, gevangengezet of vervolgd, maar internationale ophef blijft uit. Zij vindt het beeld van moslims als slachtoffers in het Westen of helden in de Arabische opstanden verre van volledig. De gewelddadige onderdrukking van christelijke minderheden is de norm geworden in de moslimwereld, van West-Afrika tot het Verre Oosten, aldus Hirsi Ali. Zij noemt tal van incidenten tegen christenen in Egypte, Indonesië, Nigeria, Pakistan en Sudan. ‘De klaagzang van leed is nog langer, als we kijken naar Iran, Saudi-Arabië en Ethiopië.’ Hirsi Ali, die in 2006 naar de Verenigde Staten vertrok en daar werkt voor de denktank American Enterprise Institute, meent dat westerse landen hun hulpgelden aan islamitische landen afhankelijk moeten maken van de mate waarmee tegen de vervolging van christenen wordt opgetreden. Ook moeten westerse landen opkomen voor de bescherming van christenen door druk via internationale handel en diplomatie. Volgens haar zijn de media terughoudend met berichten over christenvervolging uit angst voor het aanwakkeren van geweld. Daarnaast zou ook de sterke lobby van moslimgroepen verklaren waarom de aandacht voor geloofsvervolging in moslimlanden beperkt is. De Organisatie van Islamitische Samenwerking (‘een soort Arabische VN’) en de Amerikaanse moslimkoepel CAIR aarzelen niet om politici en journalisten aan te pakken op beschuldiging van islamofobie. ‘De schaal en ernst van islamofobie verbleekt echter in vergelijking met de bloedige christenhaat die op dit moment in moslimlanden over de hele wereld heerst’, aldus Hirsi Ali. ‘In plaats van te zwichten voor overtrokken sprookjes van westerse islamofobie moeten we scherp positie kiezen tegen de christenhaat die de moslimwereld vergiftigt’…”.
Nou ja, je hoeft een blad als ‘Open Doors’ (dat opkomt voor vervolgde christenen) maar op te slaan, om te weten hoe erg het is.

Marres lijkt een vooruitziende blik te hebben gehad. Op het eind van zijn pamflet schrijft hij in 2006: “… dat Hirsi Ali moet vertrekken is een verlies voor het Nederlandse liberalisme en winst voor de westerse wereld, waarop zij via de Verenigde Staten vermoedelijk grotere invloed zal kunnen uitoefenen…”. Intussen zijn we zes jaar verder, en ziedaar…

Onder de kop ‘Jemen krijgt Nederlands geld en doodt bekeerlingen’, vertelt Christen-Unie-Kamerlid Joël Voordewind n.a.v. Hirsi Ali’s uitspraken in diezelfde krant dat hij er al diverse malen voor heeft gepleit om geen hulp te geven aan landen waar het verboden is van godsdienst te veranderen, en waar geen bescherming van minderheden is. Met bijvoorbeeld Jemen, dat officieel de doodstraf op bekering heeft staan, wordt nu weer een ontwikkelingsrelatie gestart. CDA’er Kathleen Ferrier zegt dat de ontwikkelingsrelatie ‘heel voorzichtig’ wordt opgebouwd. ‘We zitten daar bovenop’, met het excuus dat als je met zo’n land aan tafel gaat zitten je ‘een stok hebt om mee te slaan’. Alsof zo’n rigide bewind zich ook maar een ziertje van ons aan zal trekken. Ik voel aan mijn theewater dat Marres gehakt zou maken van deze zienswijze.

Ik ben blij dat fotograaf Samuel Aranda gisteren de World Press Photo 2011 gewonnen heeft met een foto waarop een vrouw in boerka een gewonde man omhelst. Erg ontroerend. Het werd genomen tijdens de onlusten in Jemen, op 15-11-2011. In de westerse media worden gesluierde vrouwen zelden op zo’n intiem moment getoond. Ook zij hebben lief; net als wij. Wat mij trof: het beeld lijkt nog het meest op een christelijke piëta, Maria met de dode Christus in haar armen.


De foto deed me sterk denken aan de indrukwekkende vertaling van Michelangelo's Pieta door Casper Berger (1965), dat ik onlangs zag in het Museum Catharijneconvent in Utrecht. De fraaie buitenkant die Michelangelo schiep is door Berger omgekeerd: hier is juist de binnenkant, het verdriet, te zien. "Dit gaat over pure rouw". Waar het gezicht van Maria hoort te zitten is een confronterend 'gapend' gat.


Marres: “… We zijn getuige noch van een botsing der beschavingen noch van een tegenstelling tussen West en Oost, maar van een wereldwijde strijd tussen democraten en theocraten…”. Ik denk dat hij gelijk heeft. Kijk naar Syrië (In het ND van 11-2-2012 een reportage van Gerhard Wilts, waarin de Nederlandse Syriër Sam, die dagelijks met zijn vader in Homs belt, gefrustreerd zegt: ‘Je kunt rustig zeggen dat er een geloofsoorlog aan de gang is’), Egypte, Afghanistan, Irak, Iran. Waarbij ik tegelijk aanteken dat een kleine Nederlandse partij als de SGP ook zo haar ‘theocratische’ idealen heeft.

“… Journalist Harm Botje heeft er in zijn stuk ‘Profeet botst met integratie’ op gewezen dat de islam vooral een ortho'praxie' is: orthodoxe moslims drukken hun geloof primair uit in voorgeschreven gedrag, dat door de sharia bepaald wordt. Deze gedragsregels kunnen niet ter discussie worden gesteld, daar ze rechtstreeks van Allah afkomstig zijn. De Belgische islamkenner Urbain Vermeulen stelt in ‘Islam en christendom’ dat de islam in de eerste plaats een rechtssysteem is, een wet die het hele leven tot in detail regelt. De sharia is dus geen culturele bijzaak maar religieuze medehoofdzaak in de islam…”. Ongeveer de helft van de miljoen moslims in Nederland staat achter de sharia.
Ik denk dat zulk soort dingen belangrijk zijn om te weten. Het helpt om mensen met een islam-achtergrond beter te begrijpen.

Psychiater en traumatoloog Carla Rus in Trouw 22-5-2006:
“… Sommigen twijfelen hardop aan de erfenis van Ayaan Hirsi Ali. Ik ken als psychiater echter niemand die zoveel voor getraumatiseerde moslima’s heeft gedaan. Niet alleen zijn de blijf-van-mijn-lijfhuizen nu beter beveiligd en staan eerwraak en vrouwenbesnijdenis hoog op de agenda’s, ook durven hulpverleners nu eerder dan vroeger het thema (seksueel) geweld aan te snijden bij hun islamitische cliënten…”.

Even ter zijde, ik las dat de inmiddels alweer 42-jarige Ayaan Hirsi Ali op tweede kerstdag moeder is geworden van een zoontje: Thomas. Gefeliciteerd!

Marres betoogt dat kritiek op een godsdienst of cultuur iets heel anders is dan racisme en soms onmisbaar. Op een scherpe manier verdedigt hij de waarde van vrijheid van meningsuiting. Daar is niks mis mee, lijkt mij!

Uitgave: Aspekt - 2006

donderdag 9 februari 2012

Dezelfde maar dan anders – Henrieke Remmink


Ondertitel: Samen verder na de coming-out van je kind

In dit boek wil Henrieke Remmink (1979 – studente theologie aan de Protestantse Theologische Universiteit, afdeling Kampen, hoofdvak geestelijke verzorging) met christelijke ouders nadenken over de relatie met een homoseksuele zoon of dochter. Ze staat uitgebreid stil bij geloofsvragen rond homoseksualiteit en de communicatie over dit gevoelige onderwerp. Naast de nodige informatie over seksualiteit en homoseksualiteit in het bijzonder, komen er veel persoonlijke verhalen langs. Haar boodschap: je staat er niet alleen voor…
Ik vind dit een heel bijzonder boek: volgens mij is het vooralsnog het enige in zijn soort!


Een vader: “… Ik heb er één keer (alleen) om gehuild. Niet vanwege zijn geaardheid, maar omdat hij zo veel strijd achter de rug had en nog voor de boeg zou hebben…”.

Waarschijnlijk is het voor ouders nooit makkelijk om te merken dat een kind homoseksueel is. Bezorgdheid steekt de kop op, en daar is alle reden toe. Uit recent onderzoek blijkt dat onder homoseksuele jongeren vaak depressieve klachten voorkomen. De helft van hen heeft weleens aan zelfmoord gedacht.
Verder is het ook nog maar de vraag in hoeverre hun homoseksuele kind geaccepteerd gaat worden in zijn of haar omgeving. Is onze maatschappij eigenlijk wel zo tolerant als wordt beweerd? Henrieke Remmink: “… Telkens opnieuw worden wij opgeschrikt en geschokt door allerlei uitingen (ook gewelddadige!) van onverdraagzaamheid. De aanstichters zijn niet alleen criminele figuren, maar ook (ogenschijnlijk) keurige mensen. Ik kan het niet beter zeggen dan met de woorden van Jacob Noordmans, oud-hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant. Hij schreef in die krant op 10 mei 2010 de column ‘Haat waart rond als een besmettelijk virus’. Een citaat: ‘Alom in de wereld schieten de gifplanten van de haat de grond uit. Haat jegens vreemdelingen, andersgekleurden, -gelovigen, -denkenden, -gerichten, -gekleden. Haat brult in de stadions, sluipt door de krochten van internet, broeit in fanatieke zielen, gestoorde breinen en jaloerse harten, tiert in verloederde volksbuurten, scheldt en schimpt in kroegen en preekt arglistig in politieke vergaderzalen. Angst en onkunde blijven trouwe bondgenoten voor de haat’. De angst voor de maatschappij, die ouders van een homoseksueel kind hebben, is helaas niet ongegrond…”.

Als ouders ook nog eens een confessioneel geloof hebben, is een uit-de-kast komend kind helemáál schokkend, omdat in de meeste gevallen over dit onderwerp nooit is gepraat. Het is immers ‘een afwijking in de natuur’ en één van de ‘grotere’ zonden volgens de Bijbel. Zij zitten vaak klem tussen aan de ene kant de samenleving die niet snapt waarom ze moeite hebben met homoseksualiteit (zie alleen al de mediahetze twee weken geleden over de christelijke hulpverleningsorganisatie Different die subsidiegelden zou gebruiken voor een therapie die gericht is op het ‘onderdrukken’ of ‘genezen’ van homoseksualiteit – waar, na onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg, trouwens geen sprake van bleek te zijn) en aan de andere kant angst voor geloofsgenoten die hun kind veroordelen en afwijzen (een moeder: “… Soms zeggen kerkmensen ‘Je moet maar veel bidden.’ Alsof ik dat niet doe! Vooral zo’n advies doet zeer. Het gebed is geen haarlemmerolie!... Soms draaide er een kurkentrekker van verdriet in mijn keel en wrong zich diep in mijn hart…”).
Té vaak denken reformatorische ouders dat ze moeten kiezen tussen de Bijbel en hun kind. Dat is een keus waar ze helemaal niet aan willen. En dat hoeft ook niet. Want uiteindelijk gaat alleen het homoseksuele kind zélf over zijn of haar seksualiteit.

Redacteur Henrieke Remmink schreef, samen met anderen, juist voor hen dit boek. Ze neemt geen stelling, maar vraagt wel nadrukkelijk begrip en acceptatie voor het homoseksuele anders-zijn. Als jij vindt dat je ‘het wel mag zijn’ maar ‘niet mag doen’, dan moet je nog eens goed nadenken over het thema ‘kruisdragen’: “… Het is goedkoop aan mensen met homogevoelens voor te houden dat ze het zware kruis van seksuele onthouding moeten dragen, terwijl men zelf van kruisdragen geen weet heeft en volop meedoet in de huidige genotscultuur. Moeten we niet eerlijk erkennen dat we als verwende westerse christenen kruisdragen en zelfverloochening zelf nauwelijks in praktijk brengen? Maar we vragen het intussen wel van homo’s! We dragen maar al te vaak in een materialistische levensstijl met elkaar uit dat het gaat om het hier en nu waar je zoveel mogelijk uit moet halen, terwijl we de mensen met homogevoelens een uitzonderingspositie voorhouden, want zij moeten zich onthouden…”.

Het boek opent met een onderzoek dat ze hield onder circa 150 ouders van homoseksuele kinderen. Hieruit blijkt dat ouders het eigenlijk het ergst vinden dat de meeste kinderen zo lang hebben gezwegen hebben over hun homo-zijn.
Schrijnende verhalen komen aan de orde.
Een moeder vertelt over haar zoon die al heel vroeg het gevoel had anders te zijn:
“… Auto’s deden hem niets; hij speelde liever met poppen of maakte rokken van vuilniszakken. Hij werd er mee geplaagd en uitgescholden. Zijn jeugd, die heel fijn had moeten zijn, heeft hij als een verschrikkelijke tijd ervaren…”.
Zelf zegt deze jongen: “… Voor mij had het allemaal geen zin meer, zo zat ik vast in mijzelf. Ik ging naar het station, kijken naar de voorbijrazende treinen. Achteraf gezien ben ik blij dat ik hiervoor bewaard ben gebleven, ook al leek mij op dat moment die ene stap het beste…”.
Een vader over zijn lesbische dochter: “… Ze heeft wel eens gezegd: ‘Was ik maar hetero, dan hoefde ik mij niet zo te bewijzen.’…”.
Nog een vader: “… Later vertelde hij mij dat hem volgens school maar één toekomst wacht: de hel (een leerpunt dus van reformatorische scholen!) …”.

Vijf procent van de mensen in Nederland is homoseksueel. Wie dit vertaalt naar de kerkelijke gemeenschap, kan zelf een kleine rekensom maken.

Er bestaan tenminste drie verschillende opvattingen over homoseksualiteit binnen de christelijke kerken:
a. Homoseksualiteit is een normale of verrijkende variant, zoals bijvoorbeeld linkshandigheid een variant is naast rechtshandigheid. Ze betekent een extra mogelijkheid die God in het veelkleurige palet van menselijke relaties heeft gelegd. Niets aan de hand dus, integendeel…
b. Homoseksualiteit als begaanbare weg in gebrokenheid. Genesis 2 schildert hoe het verlangen van de man zijn vervulling vindt door de schepping van de vrouw. Samen zijn Adam en Eva gelukkig: dat is de ideale situatie. Maar in Genesis 3 wordt over de zondeval gesproken. De schepping is niet meer gaaf, maar gebroken. In die gebrokenheid is het zo dat mannen en vrouwen soms homogevoelens blijken te hebben. Dan kan het een heilzame ordening zijn om met iemand van hetzelfde geslacht door het leven te gaan.
c. Homoseksualiteit vraagt om een leven in onthouding. Veel christenen houden vast aan de traditionele opvatting die aansluit bij een kerntekst als Genesis 1:27. De mens is geschapen als man en vrouw. Die twee zullen tot één vlees zijn in een hecht levensverbond. De Bijbel geeft geen ruimte om af te wijken van de orde die God zelf in de schepping heeft gelegd.

Homoseksualiteit is een onderwerp met nog veel openstaande vragen. Hoe gaan we om met wat de Bijbel zegt over homoseksualiteit? Ouders en jongeren worstelen hier erg mee. Zij raken in een ingewikkelde zoektocht. Uitgebreid gaat Henrieke Remmink in op de verschillende manieren waarop de vijf ‘homo-teksten’ in religieus Nederland worden uitgelegd.

Een gelovige vader vertelt hoe hij geleidelijk milder is gaan denken over homoseksualiteit: “… Ik zie mensen niet als een dogmatisch subject! Ik zie mensen niet als geschapen wezens die je in een seksuele dwangbuis kunt stoppen. Toch is de coming-out van mijn zoon reden tot verder zoeken naar een ‘bijbelse lijn’. Dat zoeken rammelt echter wel aan de basishouding die ik heb ten opzichte van de schriftuitleg. Ik ben in een zoektocht terechtgekomen die, denk ik, zal voortduren tot mijn dood. Dat vind ik lastig, maar ook uitdagend… Een predikant behandelde homoseksualiteit in de gemeente. Hij somde alle anti-homoteksten op en vroeg vervolgens: ‘Kun je die bijbelgedeelten één op één toepassen op homoseksuele mensen in de christelijke gemeente van nu?’. Vervolgens wees hij op de praktische bijbelse les voor heteroseksuelen: als je de gave van onthouding niet hebt, zoek dan een vrouw (Paulus). Ik vraag me af of dat ook de ruimte biedt voor een relatie in liefde en trouw tussen homo’s die de gave van onthouding niet hebben… Ik speur naar wegen om mijn orthodoxe, gereformeerde achtergrond te combineren met nieuwe accenten en nieuwe inzichten die homoseksuelen ruimte bieden. Zullen andere mensen in de christelijke gemeente waartoe ik behoor mijn gedachten overnemen? De meeste wellicht niet, maar ík ben de vader van een homoseksuele zoon. Dan praat je anders dan ouders die alleen heteroseksuele kinderen hebben…”.

Heel mooi is de manier waarop Henrieke Remmink laat zien dat juist homoseksuelen door hun anders-zijn meestal diepgaande empathische vermogens ontwikkelen en uitmunten in ‘luisteren’: “… Homoseksuele kinderen zijn zich vaak sterk bewust van zichzelf. Enerzijds komt dit omdat ze ‘in de kast’ leven en dus continu hun doen en laten aan het spiegelen zijn. Ze reflecteren op hun eigen gedrag met de vraag of ze hun seksualiteit kunnen verbergen. Verder zijn ze vaak op artistiek en creatief gebied ‘anders’ dan de rest. Wellicht dat dit komt omdat ze weten hoe het is om anders te zijn en daardoor in staat zijn buiten de gestelde kaders te denken. In wezen is een belangrijk aspect van hun leven in zekere zin buiten ‘de’ kaders. Hun inlevingsvermogen is daardoor sterker dan dat van anderen. Ze kunnen zich beter verplaatsen in anderen, omdat ze hebben geleerd vanuit een ander perspectief naar zichzelf te kijken…”.

Uit onderzoek blijkt dat maar tien procent van de ouders hun zorg over homoseksuele kinderen met de gemeente waarin ze participeren deelt. Dat is nog steeds heel erg weinig. Henrieke Remmink hoopt dan ook dat de kerkelijke mentaliteit zal veranderen: van ‘een koude douche’ in een ‘warme deken’. Met wijsheid en geduld zet zij zich daar volop voor in.

Achter in het boek een waslijst aan informatie over websites en adressen van belangenverenigingen en hulpverleningsinstanties voor als je vragen mocht hebben of door wilt praten. Verder ook nog een uitgebreide lijst met titels om verder te lezen.

"Dezelfde maar dan anders" is voor €14,90 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt (voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).

Uitgave: Boekencentrum - 2011

dinsdag 7 februari 2012

De intrede van Christus in Brussel – Dimitri Verhulst


Dit is het eerste boek dat ik van Dimitri Verhulst (Aalst - 1972) heb
gelezen. Waarschijnlijk is het volkomen terecht dat hij in 2009 de Libris Literatuurprijs won, want hij schrijft echt fantastisch (!) - al was de titel toen zo grof dat ik het heb laten liggen.
Ik word zo-bij-zo heel gelukkig van mensen die bezig gaan in het Vlaams: het lijkt of het allemaal net wat liever en zachter en zwieriger overkomt dan ons recht-voor-de-raapse Nederlands. Het sarcasme en cynisme dat Dimitri Verhulst in dit boek over de Belgische samenleving uitstort doet dan ook nergens echt pijn.


Het verhaal: een gevoelige ziel gaat gebukt onder de onverschilligheid die overheerst in het sombere, lelijke en zo ongeveer doofstomme Brussel (waar het meestal ook nog eens zeikt van de regen - 200 dagen per jaar!). Het getuigt niet van vakmanschap om het over het weer te hebben, maar de schrijver doet dat toch.
“… Modieuze trainingspakken hadden aangenaaide monnikskappen en jongeren maakten er dankbaar gebruik van om er in weg te kruipen met hun hele moeilijke zelf, (…) overal, sms’ten pendelaars kattenbellen naar elders; de communicatievorm waar zij zich achter verstopten om gesprekken te vermijden. Koppen staken in kranten, neuzen wezen naar buiten. (…) Voorbij de gevels werd er gebeden, gedroomd, met potten gesmeten en de liefde bedreven in alle mogelijke dialecten uit alle windstreken. Maar op trein, tram of bus waren het idiomen waarin voornamelijk werd gezwegen. (…) In de binnenstad was het nodeloos hengelen naar een lach of goedendag, (…) het gebruik van het woord ‘alstublieft’ was kostbaar tijdsverlies. Wie hoopte met een ongeschonden gezicht thuis te komen, ging er beter niet van uit dat er ook maar iemand ooit een deur voor hem zou openhouden…”.

Temidden van al die naargeestigheid doet plotseling het bericht de ronde dat Christus op 21 juli, de landelijke nationale feestdag, naar Brussel zal komen. De verteller vindt dat volkomen aannemelijk: de Heilige Maagd Maria is immers óók zo vaak op Belgische bodem verschenen. Al heeft hij geen enkele levensovertuiging; deze wederkomst verheugt hem uitermate.
Alles ziet er ineens anders uit: “… De lift deed het, de mirakelen stapelden zich op…”. In een bevlieging koopt de verteller een bosje bloemen voor zijn vrouw, de migrantenfamilies willen eigenlijk blijven en vertrekken met tegenzin naar Marokko, inwoners plaatsen bloembakken voor hun ramen, de metro stinkt niet meer naar pis, de straten geuren naar fesia’s, er is geen sigarettenrook te bespeuren op het trottoir, overal klinkt vrolijke muziek, criminaliteit blijft uit, geen ongeduldige, foeterende autotoeters en sirenes, mensen zeggen elkaar spontaan gedag, er wordt aardig gedaan tegen illigalen en zwervers, de politie schrijft geen bonnen uit, de buurman van de verteller vraagt hem zomaar te eten omdat hij bij gebrek aan vertrouwen in de Kerk behoefte heeft zijn vreselijke zonden aan een naaste op te biechten ( “… Waarlijk, het waren zotte dagen…”).

Brussel wordt voor even ‘de navel van de wereld’. Het gewone volk stroomt van alle kanten de stad binnen en beleeft de aangekondigde Christuskomst als een welkome attractie: “… onvoorziens viel er een glans op onze matte dagen. Wij voelden ons bevrijd uit ons banale bestaantje…”.
Alleen de religieuzen gedragen zich schuldig en raken overstuur van de naderende oordeelsdag: “… De clerus wist genoeg. Welhaast alle pijen aller klerezijen werden bezeikt van angst. Dit keer kwam niet de Moeder, maar de allerhoogste instantie van het heelal naar hen toe. Om hen ter verantwoording te roepen, een andere reden kon niet worden bedacht! En de bisschoppen zagen bleek…”. En passant wordt de Kerk weer eens fiks de mantel uitgeveegd vanwege het gepleegde kindermisbruik.

Misschien toont de demente moeder van de verteller, die in het boek overlijdt, zich nog wel het meest gelovig. Als hij haar mee wil nemen om naar Christus intrede te kijken zegt ze: “… Al die mensen die daar nu drie weken op voorhand aan de kant van de weg staan, hebben weinig vertrouwen in de zaak. Wie gelooft dat hij God nog lang genoeg zal zien, hoeft zich niet uit te sloven om er tijdens zijn aardse bestaan een vlugge glimp van op te vangen…”.

Op de hoogtijdag komt er wel een bonte optocht van reclamemakers en boetelingen voorbij, en treedt het als een V.I.P. behandelde asielzoekersmeisje Ohanna, die Christus had moeten begeleiden (omdat ze de enige is die uit de voeten kan met zijn taal: het Aramees), samen met de koning voor het voetlicht, maar Gods Zoon is er niet bij.
Iedereen geloofde even in een wonder; dat helaas niet gebeurt. Alles zakt weer terug in grauwe, grijze sleur: “… De aangezichten die wij een kleine drie weken lang aan elkaar hadden getoond richtten wij terug naar de grond, alsof wij onze komende bestemming daar en nergens anders te zoeken hadden…”.

Het spijt de verteller ten zeerste: “… Zo ik al ergens die dagen in gaan geloven was, dan dat ik eindelijk wonen mocht waar mensen elkander op z’n minst in de ogen keken als hun wegen zich kruisten. Waar men geen braakbal van een egoïst moest zijn, wenste men een zitje op de tram te bemachtigen. Waar men een bedelaar op een andere manier voorbijliep dan men een parkeerpaal deed. Dat onze korte en simpele bestaantjes voor elkaar op z’n minst een spaandertje aan tegenwoordigheid hebben mochten. Dat was het pijnlijkste: te beseffen dat ik mezelf vooral op dat menselijke vlak een rad voor ogen had gedraaid…”.
Kortom: de verteller verlangt met heel zijn hart naar ‘een nieuwe hemel, en een nieuwe aarde’. Ik zie dat niet als ‘blasfemisch’, zoals sommige gelovigen van dit boek zeggen, maar eerder als ongelooflijk christelijk!

Dimitri Verhulst liet zich inspireren door het gelijknamige schilderij van James Ensor (1860-1949), waarop te zien is dat de meute vooral toestroomt vanwege de sensatie, niet vanwege de heiligheid. De hoofdstukken in het boek zijn onderverdeeld in 14 staties, de manier waarop in de Rooms-Katholieke Kerk de lijdensweg van Christus wordt uitgebeeld.
Verhulst is niet de enige schrijver die verhaalt over de verschijning van Gods Zoon. Landgenoot Felix Timmermans deed dat eerder, in 1917, met “Kindeke Jezus in Vlaanderen”, waarin hij het kerstgebeuren liet afspelen in Vlaanderen. Honoré de Balzac schreef in 1831 een verhaal dat zich afspeelt in een bootje dat in de haven van het Eiland van Cadzand ligt, vlakbij Oostende: “Jésus-Christ en Flandre”. In de boot is een strikte scheiding tussen de notabelen en de armen achterin. Als een vreemdeling aan boord stapt vlak voordat het schip vertrekt is deze man niet welkom bij de notabelen. De man blijkt echter helemaal niet arm te zijn, het is Jezus Christus.
Ook moest ik denken aan de novelle van de Engelse christen-auteur Adrian Plass, “Het bezoek” (1984), waarin Christus in een kerk verschijnt, en zich totaal anders gedraagt dan het kerkvolk wil en wenst.

“De intrede van Christus in Brussel” eindigt met een blijvende hunkering naar het ‘Verum, Bonum, Pulchrum’:
“… ‘Il faut s’ oublier pour reveller sa vraie beauté’, had een jonge vrouw opens gezegd, luidop, opkijkend van haar boek waarvan ik de titel helaas niet lezen kon. Ze schudde al die mooie woorden op in haar kop, als in een sneeuwdoos, en staarde er vervolgens naar terwijl zij traag bezonken. Ik geloof dat ik jaloers op haar was, omdat ik net als al die anderen de moed had verloren iets van schoonheid luidop uit te spreken. Alle neuzen wezen in haar richting, maar niet openlijk, slechts sluiks, achterbaks, afkeurend. Sommigen maakten hiertoe gebruik van hun kapsels zoals roddelteven in de landelijke gehuchten van hun gordijnen. Maar de woorden van de jonge vrouw waren bij lange na nog niet neergedwarreld toen zij al werd aangesproken (iemand die werd aangesproken!) door een antipathieke figuur, een zure haring, die ik het niet gun hier nader beschreven te worden, ook al was hij lelijk genoeg om het op dat punt makkelijk te maken, en die grolde: ‘Ik weet niet of gij dat weet, maar gij zijt hier wel in Brussel hé, meiske; hier spreekt men Vlaams!’…”.

De verteller zoekt wanhopig naar ‘schoonheid’ en verbindt dat in het verhaal met Christus. Voorwaar: ik kan niet anders zeggen dan dat hij dan in ieder geval op een goede plek zoekt…
Christus verschijnt niet in het echt, maar als Christus in de harten van mensen zou leven, zou dat dan niet zijn invloed op de ons omringende omgeving hebben (zie b.v. mijn blog van 1-12-’11 over “Het gat in ons evangelie” van Richard Stearns)?
Ik denk van wel.
Het punt is: de verteller wil éérst zien, en dán geloven.
Als christen zeg ik: het is andersom. Het is éérst geloven en dán ‘zien’…

"De intrede van Christus in Brussel" is voor €18,95 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt (voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).

Uitgave: Contact - 2011

donderdag 2 februari 2012

Het Smalspoor – Celeste Lupus


“Aan allen die meer lezen dan de letters”. Een citaat dat uitdaagt: het begin van deze enorme pil (539 blz.).

Het leuke van recenseren is dat uitgeverijen je de meest eigenaardige boeken toesturen. Hier is er weer zo’n eentje.
De voorkant ziet er spannend uit met een donkere foto van een geheimzinnig bos. Er zit ook wel een zekere intrige in het verhaal dat draait om geroofd joods kunstbezit; maar dat heeft niets met een bos te maken en wordt zo uitentreuren uitgesponnen dat het de spanning eigenlijk wegneemt.
Het vreemde aan deze roman is dat het op een ongelooflijk ouderwetse manier is geschreven. Alsof de nederlandstalige, maar in Frankrijk wonende, schrijver (1942 – naam is een pseudoniem – debuteerde met ‘Apollo aan de Seine’ – dit is zijn tweede boek) het een halve eeuw in een kast heeft laten slingeren en ten langen leste in 2011 toch maar openbaar heeft gemaakt.
Want zeg nu zelf, uitdrukkingen als ‘hier ter stede’ i.p.v. ‘hier ter plekke’, uitspraken over ‘eerzame’ en ‘rechtschapen’ burgers, en mensen die geen ‘nee’, maar ‘neen’ zeggen: ik kom dat toch maar zelden tegen. Het irriteert, maar prikkelt ook. Ik dacht steeds: waar gaat dit naar toe – en las dan toch maar weer verder.

Het verhaal volgt de ontwikkeling van twee tot elkaar veroordeelde jongens/mannen; Frans Klepel, een rijkeluistandarts, en Gijs Slot, een eenvoudige postbode.
Ze ontmoeten elkaar op een hobby-vereniging die zich bezighoudt met een miniatuurspoorlijntje compleet met locomotieven, treinstellen, stations, spoorwegovergangen, bruggen en alles: "Het Smalspoor". Met deze publiekattractie stropen ze door het hele land allerlei feesten en jaarmarkten af. Nooit geweten dat zoiets bestond. Net als in “Moby Dick” een hoofdstuk “cetologie”(wetenschap over de walvissen) alles uit de doeken doet over de walvis, komt in dit boek ook een hele uitleg voor over de geschiedenis van de mini-trein. Na lezing weet je dus alles over zoiets mafs als het smalspoor.

Het boek ademt de sfeer van de jaren 50/60/70. Van de man-vrouwrelaties – buitenechtelijke verhoudingen heten nog geen ‘avontuurtjes’ , maar worden gedefinieerd als ‘overspel’, en lopen onvermijdelijk slecht af: "... Hoe denken jullie je leven te gaan inrichten? Je moet natuurlijk niet denken dat dit allemaal zo tot in den eeuwigheid kan doorgaan. Wat denkt je wettige echtgenoot eigenlijk wel van die hemelse liefde van jullie?..." – tot de heilige hiërarchische gezagsverhoudingen:
“…Hij kwam uit een arm, eenvoudig gezin. Mensen die niets gewend waren. Allemaal heel volgzaam, die letterlijk geloofden wat de grote heren vertelden…”. Zo is er een gek verhaal over een baron die voor zijn accountant niet wil weten dat hij maar een prutsinkomen heeft, en daarom een enorm salaris opgeeft, waardoor zijn belastingaanslag zo hoog is dat hij die niet kan betalen.
Ook houdt Gijs “… niet van de in gang zijnde mode om iedereen maar met jij en jou aan te spreken en elkaar bij het minste of geringste om de hals te vallen…”.
Ik heb gelezen dat de schrijver werkzaam was als kandidaat-notaris, belastingadviseur en advocaat. Dat is duidelijk te merken in dit boek.

Het lijkt erop dat Lupus bang is geweest dat de lezer de draad van het verhaal gaandeweg verloor. Er is sprake van veel herhaling. Op blz. 448 wordt een kleine samenvatting van de roman tot dan toe gegeven, die ik net zo goed even kan overnemen, om de inhoud grofweg weer te geven:
“… De grootouders van Gijs en hun gezin waren in de oorlog omgekomen. Het waren joden. Alleen de moeder van Gijs had het er levend afgebracht. De grootvader van Gijs had in de oorlog zijn inboedel ondergebracht bij de vader van Frans. Daarvan was niets meer over. Er was een schilderij uit het ouderlijk huis van mevrouw Slot, de moeder van Gijs, opgedoken in Amerika waar het op een veiling aan een museum was verkocht voor twee miljoen dollar. Een internationale joodse organisatie was voor mevrouw Slot een rechtszaak tegen Frans begonnen om het verlies van dat schilderij goed te maken. Frans was als erfgenaam aansprakelijk voor de schulden van zijn vader. Frans ontkende alles en zei dat er niets te bewijzen viel…”.
Dat laatste valt natuurlijk nog maar te bezien.

De manier waarop het leven van Gijs Slot wordt neergezet, deed me denken aan een boom, met een heleboel takken. Iedere tak staat voor een vriendin of een interesse of een beroep. Als hij het zat is bij de post, wordt hij toneelspeler en vervolgens eigenaar van een keukenhandel. Een hele leuke tak gaat over zijn optreden in een boekenprogramma op televisie, waar lezers het tegen elkaar opnemen, en hij een van de intelligentste blijkt te zijn.

Lupus lijkt te willen laten zien dat ons leven van (nood)lot en toeval aan elkaar hangt. Van het één verzeil je in het ander; we hebben weinig zelf in de hand.

In het boek veel fragmenten over kunst. Moderne kunst, rockmuziek en ‘de Nieuwe Zakelijkheid’ breken door. Ik las dat de schrijver ook uitvoerend musicus is.
Verrassend stukje over artistieke ervaring: “… De zogenaamde romantische benadering betekent in feite dat men zich meer aan het verschijnsel overgeeft en minder een onderzoekende instelling heeft of deze loslaat. In de romantische benadering heeft men minder oog voor de onzelfstandige delen van het verschijnsel of, zo men wil, het detail. Men laat zich meeslepen door de indrukken van het grote geheel. De verkennende blik, de kritische geest, raakt op de achtergrond, men geeft zich over aan het gevoel, aan de passiviteit.
In wezen is dat de kern van de artistieke ervaring. De ware kunstenaar streeft ernaar met zijn informatie zijn publiek te brengen in een staat van zielsverrukking, waarin het kritisch bewustzijn is uitgeschakeld…”.
Aldus Celeste Lupus.
Dus van de takken naar de boom; zal ik maar zeggen.

Dat deze roman mij in een staat van zielsverrukking brengt, kan ik niet zeggen.
Laat ik het er maar gewoon op houden dat ik het een nogal ‘apart’ boek vind.

"Het smalspoor" is voor €24,95 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt (voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).

Uitgave: Aspekt - 2011